| |
| |
| |
Amsterdam, 10 juni 1969
Beste vriend Bert,
De brief waaraan ik gisteren bezig was heb ik maar uit de machine getrokken, want na je telefoontje was de aanhef, waarin ik informeerde naar je toestand, overbodig geworden. Je klonk heel opgewekt, al was het beroerd te moeten horen dat de pijn er weer is. Laten we hopen dat die nieuwe injectie verlichting brengt. We zouden zo graag zien dat je ‘een goeie zomer’ hebt na al die tribulatiën van de afgelopen maanden.
Ik moet nog even terugkomen op iets waar we het tijdens ons laatste bezoek over hadden, het feit dat mijn geheugen ten aanzien van een bepaald stuk verleden (eind 40-er, begin 50-er jaren) grove steken laat vallen. Kwestie van verdringing? Ook in mijn dagboek vind ik over die tijd niet meer dan wat summiere notities. Heel vervelend, want het was een meer dan krankzinnige periode, die nodig moet worden vastgelegd. Voor jou is dat geen probleem, jij hebt total recall, en het is eigenlijk godgeklaagd dat je niet een bandrecorder pakt en de heleboel spuit. Ik moet altijd een prik in de memorie krijgen, dan begint het wel te werken. Om je een voorbeeld te geven:
Vrijdag 30 mei hadden we juryvergadering voor de Nijhoffprijs en na afloop ging ik, zoals gebruikelijk, naar Scheltema met Sem Dresden, Dolf Verspoor en Adriaan Morriën. Aan het belendende tafeltje mengde zich al gauw Lou van Gasteren in het gesprek met kreten als: ‘Ja, ja, de literatoren zitten 't weer onder mekaar uit te maken!’ en, tegen Sem: ‘Zeg, ik ken jou toch ook?’ Sem beaamde dit glimlachend, vroeg hem bij te schuiven en antwoordde op de vraag: ‘Wat doe jij ook weer?’ laconiek: ‘Ik ben bij het onderwijs.’ De rondjes volgden elkaar nu snel op. Lou - ook al in het bezit van een nikkelstalen geheugen - releveerde, zonder aanwijsbare aanleiding, mijn verhuizing van Kloveniersburgwal 49 naar het Witsenhuis aan het Oosterpark, verzorgd door de Snelvracht (onthoud die naam!), een minuscule onderneming twee huizen van ons vandaan, geleid door ene Terlouw. De
| |
| |
alcohol bracht hem tot onthullingen als: ‘De heer Voeten was al eens eerder verhuisd, door de firma De Gruyter, peperdure specialisten, maar ja, dat werd betaald door zijn rijke vriendin. Deze keer moest 't op 'n koopje, en de offerte van Terlouw sloeg alles: 60 ballen de hele handel.’ De details waren me totaal ontschoten en pas in de loop van Lou's verhaal kwam die groteske situatie me weer voor ogen.
Met de man van de Snelvracht had ik afgesproken dat we 14 december (1949) over zouden gaan. De dag daarvoor liet hij kisten brengen voor de boeken en het serviesgoed. Ons meubilair mocht geen naam hebben en onze kleren hadden we allemaal aan. (Je moet weten dat aan het eind van de hongerwinter mijn twee - vooroorlogse - pakken gestolen waren door een neef van onze huisbaas, die als gevolg van de familierelatie over alle sleutels van het pand kon beschikken. Eén kostuum had hij, met reden, laten hangen. Mijn oom Verstappen, destijds coupeur bij Peek & Cloppenburg in Rotterdam, had het in '43 voor me vervaardigd van een soort dweilengoed, vuilbruin met een streepje. Als je ging zitten of je armen bewoog kwamen er vouwen in die er alleen met een stoomwals uit te krijgen waren. Ik ben er later nog in getrouwd. Op de trouwfoto's zie ik eruit of ik mijn plunje bij herhaling met een loden pijp heb laten bewerken, vooral in de maagpartij en ter hoogte van de ellebogen. Je kon er een vinger inleggen. Marga had natuurlijk ook niks - ja, overtrekken van dekbedden, door brave Delftenaren gered uit de voor het overige door de moffen geratste boedel van oom Maurits en tante Hilda: lappen onverslijtbare katoen, waaruit ze nog aardig opwindende jurken wist te maken, na ze eerst in de verfbaden te hebben gestopt. Maar dit terzijde.)
De verhuizing zou vroeg in de middag plaatsvinden. 's Morgens kwam Terlouw, een man met een bol, bleek broekpoepersgezicht, even aan om te zeggen dat hij pech had met zijn personeel. Er waren zieken. Of ik het goed vond dat een paar werkstudenten assistentie verleenden? Prima jongens. Ik vond het best. Alles stond gepakt. Ze hadden niet meer te doen dan de boel naar buiten te takelen. Dat de door ons volgestouwde boekenkisten niet te tillen waren zou pas tijdens
| |
| |
de operatie blijken, en misschien moeten de toestanden die volgden voor een deel in samenhang met dit inconveniënt worden gezien.
Om 1 uur werd er op de deur geklopt. Binnen traden twee jonkers, reeds op een straatlengte afstand te herkennen als corpsstudenten uit Leien. De ene, in een roestbruin sportjasje van Harris tweed, waar ik verlekkerd naar keek, stelde zich voor als ‘De Block van Scheltinga’. De andere had ook een geslachtsnaam die bol stond van de kwartieren, maar ik herinner me alleen nog dat hij van voren Hans heette. Zij overzagen de gereedstaande boedel, dachten ‘dit zootje kan linea recta naar het Waterlooplein’ en zeiden dat alles in de kortst mogelijke tijd geregeld zou worden. ‘Mevrouw, meneer, 't is zó gepiept, hoor. U zult zeggen - verhuizen is een vak - is 't ook - maar wij hebben meer met dit bijltje gehakt. Vorige week hebben we nog drie jaargenoten naar een andere kast verhuisd. Binnen 't uur waren ze over.’
Dat klonk in ieder geval veelbelovend. Het was ijzig koud, het zou om vier uur donker zijn, en er was ons alles aan gelegen om zo vlug mogelijk op de derde verdieping van het Witsenhuis te zitten. De B. van S. gooide het raam wijd open en commandeerde zijn vrind naar de zolder om het hijstouw over de katrol te gooien. Beneden stond Terlouw met een krappe bestelwagen. De tijd van de tapissière van de Koninklijke De Gruyter & Co was voorbij. Daar had ik me bij neer te leggen.
De meubels leverden geen moeilijkheden op. Alleen het afhouden, met het daarvoor bestemde afhouw-touw, verried dat er amateurs aan het werk waren. Tafel- en stoelpoten schuurden langs de gevel, en één keer zag ik mijn benedenbuur Walter Helft - een kleine jiddische dikkerd met Basedowogen en een emmerhoed, die op de eerste etage een uitgeverijtje van gekleurde ansichten dreef - verstard naar boven kijken, toen de antieke kast van mijn grootmoeder zijn raam op een haar na miste. Het gelazer begon met de eerste kist boeken. De Leienaars kregen hem niet van de grond. ‘Veel te zwaar, meneer Voeten, veel te zwaar. Mag ik even kijken?’ De B. van S. lichtte het deksel op. ‘Hoho, kan niet,
| |
| |
kan niet; ach nou ja, dat kunt u natuurlijk niet weten, maar als regel worden boekenkisten maar voor de helft gevuld. Staat u mij toe?’ Ik stond toe en De B. van S. begon een deel van mijn bibliotheek op de vloer te stapelen. ‘Hé, zie je dit, Hans? Eerste druk van De man van Lebak, en hier, eerste druk Blocnote klein formaat - afdeling Du Perron, hè, meneer Voeten?’ Ik kon het niet ontkennen.
Ze gingen nu samen op een andere kist zitten lezen, monkelend en elkaar opmerkzaam makend op bijzonder geslaagde passages, tot Terlouw begon te roepen of er nog wat van kwam. Hans, uit het raam: ‘Zeker, meneer Terlouw, ogenblikje, er was 'n klein probleem maar we hebben 't al opgelost.’ De halflege kisten gingen omlaag. Het resultaat was dat het grootste deel van mijn boeken bleef liggen. Op de vraag wat we daar mee aan moesten, antwoordde De B. van S.: ‘Geen zorgen, meneer Voeten. Ik ben zelf 'n geheide bibliomaan. We wikkelen ze keurig in dekens, touw erom, en het is voor z'n reetje.’
Marg en ik meenden het nu wel gezien te hebben. Wij begaven ons naar Gerrit en Tientje Kouwenaar op vier-hoog, om een kop koffie te halen en ons te warmen, want we waren versteend. Vijf minuten zaten we toen een luid gekletter ons naar het raam joeg. Naast de bestelwagen stond Terlouw gebogen over een gedeukte fluitketel, twee dito pannen en de scherven van een melkkan. ‘Ongelukje, meneer’, riep Terlouw, de handen verontschuldigend omhoog, ‘niets aan de hand, verzekering dekt de schade!’ ‘Och’, zei Marg, ‘we hebben toch nieuw keukengerei nodig. Alleen jammer van die melkkan. Die was nog van tante Hilda.’
Ik voelde me niet helemaal gerust en besloot weer naar beneden te gaan om het laatste bedrijf te volgen. Net toen ik de deur van twee-hoog binnenging klonk buiten opnieuw gekletter, ditmaal van een zwaar metalen voorwerp. Ik rende naar het raam, duwde de twee vooroverhangende assistenten opzij en zag Terlouw krijtwit bij de resten van mijn schrijfmachine staan, een 2de-hands Royal, op eindeloze afbetaling gekocht in een zaak in de Oude Hoogstraat, waar ze eerst een informatie op me hadden getrokken. Ik herinner me nu goed
| |
| |
dat ik totaal van streek was. ‘Godverdomme, man, m'n broodwinning!’ riep ik - volgens Lou nog lang een gevleugeld woord in de vriendenkring. Op straat had zich intussen de bekende Amsterdamse oploop gevormd, waar ik me doorheen wrong om de schade van nabij op te nemen: wagen volledig ontzet, lintmolens in de goot, letterarmen deels verbogen, deels eraf, toetsenbord verwrongen, geen a en geen e meer - zeg maar aju.
Terlouw, met een bevende lip van de zenuwen: ‘Wordt gemaakt, meneer Voeten, wordt prima gemaakt. Ik breng hem zelf weg. U krijgt hem als nieuw terug.’
‘Maar hoe is dat in jezusnaam gekomen? Ze hebben hem toch niet getakeld?’
‘Ze hebben hem getakeld, 't is spijtig dat ik 't zeggen moet. Och, u wilt graag vlug over zijn en dat heen en weer geloop over die trappen kost maar tijd, dus we dachten: zoveel mogelijk takelen. Er was niks gebeurd als ze de strop goed aangeschoven hadden. Jammer, maar geen doodwond. 't Komt best voor mekaar.’ Hij raapte de brokken van de Royal op en legde ze in de cabine van de bestelauto. De B. van S. en zijn maat kwamen met het hijstouw van boven. ‘Het is gebeurd, meneer Voeten. Even de handen warmen en we zijn zó op het Oosterpark.’
Enfin, Bert, om zeven uur 's avonds was het laatste stuk boven. Ze moesten langs achteren takelen, want aan de voorgevel zat geen hijsbalk. Toen het om vijf uur begon te motregenen, wat bij de heersende temperatuur al gauw tot ijsafzetting leidde, werden onze in de tuin neergeplante meubeltjes met een glinsterende laag overdekt. Van grootmoeders kast braken, doordat de handen aan deze substantie geen houvast hadden, bij het naar binnen halen twee poten af. In mijn drift heb ik de twee andere er toen ook maar afgeslagen, dat vereenvoudigde het neerzetten. De boeken werden in partijtjes naar boven gehesen, los in de strop. Er waren geen dekens, alleen 3 oetlullen.
Het slot speelt een half jaar later. Terlouw had mijn Royal naar de zaak in de Oude Hoogstraat gebracht. Hij zou over
| |
| |
twee weken klaar zijn. Ik na 14 dagen bellen. ‘Zeker, meneer, uw machine is klaar, werkt weer als 'n stukkie van god’, zegt die man. ‘Maar ik geef 'm niet af, want de Snelvracht moet eerst dokken.’ ‘Wat kost 't dan?’ vroeg ik. ‘De reparatie komt op 80 piek, meneer, maar daar hebt u dan ook wat voor.’
Het getob om mijn eigendom terug te krijgen duurde daarna nog precies 23 weken. Terlouw bleek niet verzekerd en de reparatiekosten waren 20 gulden hoger dan die van de verhuizing... na het inschakelen van een bevriende advocaat, die brieven stuurde waarin gedreigd werd met beslag, belde Terlouw eindelijk op. De machine stond ‘als nieuw’ op zijn kantoor. Of ik zo vriendelijk wilde zijn even langs te komen. Hij had me nog iets persoonlijks te vragen.
In het armelijk bureel aan de burgwal zag ik de Royal als een pronkstuk opgesteld voor het raam. Terlouw liep eromheen alsof hij hem eigenhandig vervaardigd had, sloeg af en toe een toets aan en liet de wagen een paar keer frivool tegen het belletje schieten. Net toen ik hem er op attent wilde maken dat ik ook nog 4 maanden huur van hem kreeg voor de machine die ik in bruikleen had, kwam hij met de vraag die mij verpletterde. Of ik er, nu alles zo prettig geregeld was, iets op tegen had om een paar regels voor hem op schrift te stellen, een aanbeveling voor zijn zaak, ‘nou ja, een... een soort getuigschrift zal ik maar zeggen, dat hang ik dan hier aan de muur’. Hij keek me een beetje hongerig aan, een beetje treurig, het bolle, bleke hoofd wat naar voren, waardoor ik zien kon dat zijn haar ook de beste tijd had gehad. En verdomd, Bert, ik deed het. Ik draaide een vel in de machine en ik tikte: ‘Ondergetekende verklaart hierbij dat de fa. Snelvracht, directeur de heer M. Terlouw, zijn verhuizing tot volle tevredenheid heeft afgehandeld. Hij kan dit bedrijf ten zeerste aanbevelen.’ Waarna de schlemiel het stuk onmiddellijk met vier aangetaste punaises tegen de wand prikte.
Ik had het natuurlijk meteen gezien: de Royal was voorgoed naar de sodemieterij. Het schrift vertoonde het zogenaamde Van Ostaijen-effect. Niets lijnde meer en je kreeg, zonder ook maar één knop te hoeven verstellen, een ritmi- | |
| |
sche typografie - heel aardig, daar niet van; maar het maken van verzorgd briefwerk was ten enenmale onmogelijk geworden.
Bel weer eens als het niet te vermoeiend voor je is. Omhels de lieve Ada van ons en ontvang zelf veel hartelijks van Marga en
je Bert
| |
Amsterdam, 11 juni 1969
BvB,
Aan mijn brief van de 10de, die ik heden verzond, moet ik, daar ik aan 1 zitting niet voldoende bleek te hebben, nog twee noten toevoegen.
Noot 1 Toen ik de dag na de troebelen mijn boekenkast ging inruimen - we waren eerst tot half 1 's nachts bezig geweest de meubels droog te wrijven en de keukenspullen uit te deuken - miste ik de eerste drukken van De man van Lebak en Blocnote klein formaat plus de eerste druk van Politicus zonder partij. Wat moest ik doen? Tegen De B. van S. en zijn jaargenoot had ik geen bewijzen. Goed, ze hadden voor de boeken van Du Perron een meer dan gewone interesse getoond, maar dat was niet incriminerend. Het kon best zijn dat die met Ter Braak uit de strop was geschoten, hetzij aan de Kloveniersburgwal, hetzij in de tuin van het Witsenhuis, of in het donker in het ongerede geraakt. Ik ben nog gaan kijken achter, maar noppes. De fatale val van de Royal overschaduwde alles, en ik heb er verder dan ook geen werk van gemaakt.
Noot 2 Uit die verhuisperiode stamt nog een gevleugeld woord, dat ik je niet wilde onthouden. Lou van Gasteren, in '49 bij ons inwonend en zonder emplooi, hielp mij geweldig met het bewoonbaar maken van ons nieuwe domein. Hij timmerde, goot lood, hing lampen op, plaatste kachels die hij
| |
| |
bij ‘rijk volk in Zuid’ van zolders had gehaald, verfde de vloer van mijn werkkamer vuurrood en behandelde die van de zitkamer met notenwortel. De rest van de etage belegden wij met oeroud, bruin, eenmaal aan Willem Witsen toebehoord hebbend linoleum, ons ter beschikking gesteld door huisbewaarder Arie van Eyk, die er toen al uitzag als de broer van Pierlala, en hij is pas 2 jaar geleden op 84-jarige leeftijd gestorven. Het zeil bevestigden wij her en der met kopspijkertjes, want het waren allemaal losse stukken. Door de vele verkleuringen kreeg je bij het betreden van de hal het idee in de woning van een legpuzzelmaniak te zijn.
Op een middag, terwijl we ons op handen en voeten door de voorgang bewogen, bezig met het leggen van de laatste fragmenten, stak Arie zijn doodshoofd tussen de trapspijlen door, bekeek zwijgend onze arbeid en vroeg tijdens een kleine rookpauze die we onszelf gunden: ‘Zeg, hebben jullie al in de plee gelegen?’ Onze reactie is het best te beschrijven als een liggende Sint Vitusdans. Spastisch van het lachen sloegen wij achterover, en Lou maakte er geheel in de trant van de Van Gasterens zó'n stuk theater van dat de oude verbijsterd afzakte naar het Verlaine-kamertje (eenmaal, door het korte verblijf van de poète maudit, Witsens heiligdom, nu geprofaneerd door de aanwezigheid van Van Eyks echtelijk ledikant en zijn permanent te drogen hangende was). Hij zàg al grauw van achterdocht, maar na dit voorval heeft het geloof ik een jaar geduurd voor hij me als een normaal menselijk wezen beschouwde.
Dit hoorde er nog bij, beste vriend. Tot gauw in Ilpendam - hou je goed,
als steeds je
Bert
|
|