Amsterdam, 14 november 1954
Zeer geachte heer Bakker,
Van een Uwer onderzaten mocht ik - in antwoord op mijn kaartschrijven aan U - een missive ontvangen, waarin mij zacht doch dringend gemaand werd ‘het in onze debiteuren-administratie nog open staande bedrag van ƒ10,50 voor abonnement op Maatstaf over te maken, alsmede een tientje voor Van Ostaijen III’. Pas na ontvangst van een en ander zou Uw onderzaat mij de gevraagde atlas toezenden.
Nu vind ik het verzoek om de tien gulden Van Ostaijen wel redelijk - al heb ik het boek net een week in huis - maar het feit dat gij Uw kasman om tien vijftig voor Maatstaf laat vragen, acht ik weinig minder dan een gotspe. Is uit Uw herinnering geweken het genereuze gebaar dat gij een maand of anderhalf geleden in het bijzijn van drie onverdachte getuigen (pardon: vier!) tegenover mij hebt gemaakt ten huize van mr. J.C. Bloem, letterkundige alhier? Gij vroeg mij toen of ik bij Uwe firma nog in het krijt stond. Ik zeide daarop, ‘Ja, ik ben U nog schuldig tien gulden vijftig voor Maatstaf en een gulden of 9 voor 1ste deel Pom.’ Waarop gij uitriep: ‘Neem een papier en schrijf daar op dat ik U dit alles kwijtscheld!’ Ik zeide U toen: ‘Dat hoeft niet op schrift te staan, gij doet Uw aanbod in het bijzijn van vier te goeder naam en faam bekend staande personen.’ ‘Het is goed’, kwam Uw duidelijke stem toen weer, ‘Uwe schuld aan mijn onderneming is U hierbij kwijtgescholden.’ Gij vroeg mij toen ook nog of de zaak v.d. Peet mij nog erg benarde. Ik beaamde dat. En gij: ‘Ik zal zien wat ik voor U doen kan.’ Waarna de heer J.C. Bloem een filmanekdote aanhaalde en mej. Maria Bouhuys U haar zijdegekouste benen toonde, op welk verschijnsel gij met een merkwaardig trekken van de mondhoeken reageerde. Ik geef U deze details om U even de locale sfeer te schetsen waarin gij Uw voortref-