Het Muntplein lag uitgestorven. De Vijzelstraat was een breede leegte. Wij waren beetgenomen. Uit de verte klonken schoten, geratel van een machinegeweer. Oogenblikkelijk was er weer de angst. We zagen menschen weghollen. Niemand juichte. Zoo diep heeft de terreur ingevreten, dat het hart niet meer kan opspringen in ons. De doem van laars en ploertendooder heeft ons psychisch tè zeer gewond. De honger voltooide de afbraak.
Wij gingen naar huis. Om ons bleven de straten doodsch. Geen vlaggen, geen liederen, geen Carnaval der Vrijheid. Ik droeg een grijze teleurstelling in mij om.
Nu stijgen uit de donkere keel van de stad weer klanken op. Zij zingt valsch, onnatuurlijk scherp. Zij lalt als een dronken vrouw. Het is immers afgeloopen. Wij krijgen weer vleesch, lucifers en koffie. We krijgen weer gas en electra. Het vervoer wordt geregeld. De grenzen gaan open. Het leven herneemt zijn vreedzame gestalte.
Maar de geesten zijn ziek, de moraal is rot, de chaos nog lang niet omgezet in orde. De genezing, de uitroeiing van het gif, dat de zielen doorvreten heeft en sponsachtig gemaakt, zullen veel tijd kosten.
De nazi's, de bokkenrijders der horde, hebben alle bronnen vergiftigd. De massa's waren dorstig. En zij dronken. Zonder te letten op de kleur van het water.