24 April
Menschen zitten op de trappen van het Paleis in den zonneschijn. Zij zien hem niet. Zij zien niet de moffenwachten loopen achter het prikkeldraad. Zij hebben geen oog voor de manden vol roode rozen, geen oog voor den man met de gekleurde molentjes midden op den Dam. Zij zitten met het hoofd tusschen de knieën te krepeeren. Zij weten niet van Berlijn. Zij weten niet van den man die daar ondergaat. Wat is Berlijn? Wie is Hitler? Waar is Amsterdam? Wij zijn zoo dik geworden. Onze oogen zitten bijna dicht. Onze lippen zijn net negerlippen. Wij hebben ons vol gegeten. Wij kunnen niet meer. Onze beenen zijn zoo zwaar geworden, zoo zwaar, zoo...
Straks rijden ze langs ons huis, naar de morgue.