Elke Brabantsche, Limburgsche of Geldersche stad, alle steden, alle dorpen in de landen die door den vijand als ravelijnen gebruikt worden voor de vesting Duitschland, gaan mij aan het hart. Al die weerloozen, die duizenden vluchtelingen, opgejaagd door de razernij van het front. Hun ellende stort vaak over mij heen als een donkere stormvloed. In droomen beleef ik alles. Ik word achtervolgd over daken en muren. Ik loop te midden van een zingende menigte, die met vlaggen en spandoeken langs mij heen trekt. Ik grijp de vlaggen. Ik lach en ik ween tegelijk. Op een hoek zie ik een hooge gestalte in een blauwe uniform met Franschen officierskepi. ‘De Koning’, weet ik. Hij staat te midden van zijn gevolg. Voor hem, op een plein, duizenden kinderen. Zij zingen. Zij hebben geen gezichten. Het zijn enkel wijde lichtroode monden. Ik zie de gruwelen in een concentratiekamp. Ik vlucht en vecht en voel mij opgenomen in een orgie van vernietiging.