handen een sigaret draaiden. We hoorden de opgewonden gesprekken om ons heen. Velen spraken hun verbittering uit over de beschietingen.
‘Het is nog niet voldoende, dat we links en rechts door den mof bekogeld worden’, zei een arbeider. ‘Onze bondgenooten knallen ons uit de lucht neer. Ik was enkele dagen geleden op den weg van Arnhem naar Apeldoorn. Duizenden vluchtelingen trokken naar het Noorden met hun armzalig boeltje. Zij hadden witte doeken aan stokken gebonden en zwaaiden daarmee, als er geallieerde vliegtuigen overkwamen. Maar die piloten trokken er zich geen bliksem van aan en ratelden er op los. Dat het een bloedbad werd, hoef ik je niet te vertellen. Zijn er dan verdomme geen moffen waar ze hun mitrailleurs op leeg kunnen paffen?’
‘Ik geef die vliegers gelijk’, zei de conducteur rustig. ‘Ze willen het heele burgerverkeer van den weg af hebben. Elke moffenwagen die er dàn nog rijdt is de sigaar. Ik hoop maar, dat we Maandag ook gaan staken. We zijn gelukkig heelhuids binnen vanmiddag’.
De blokkedoozen van West schoven voorbij. We waren uitzinnig verheugd.