melancholie, een wurgend heimwee naar de vertrouwde wereld buiten het prikkeldraad, wist hij zich langzaam aan te vermannen, vond zijn humor terug en daarmede den wapperenden staart van het leven. Hij sloeg er zich door. Hij slikte dag aan dag de vernederingen; hij onderging de straffen, de slagen en trappen van de capo's, de ‘aardigheden’ van den Drecksack en het Kerstmannetje, twee der beruchtste S.S.-führer, nachtelijke strafexercities, urenlange appèls in hondenweer en vlammende hitte. Zijn ijzersterk gestel doorstond ziekten, vervuiling, ontberingen. Hij leerde weer te lachen bij alle ellende; hij zong voor de zebra's en speelde mee in het kamporkest. Zoo hield hij zichzelf bijeen.
Zijn verhalen - hij had een verklaring moeten teekenen, dat hij tegen niemand, zelfs niet in zijn gezin, zou spreken over hetgeen hij in het kamp had gezien, op straffe van langdurige opsluiting... - deden de sfeer herleven, waarin hij maanden lang moest omgaan: een sfeer van grove menschonteering, van immoraliteit, bruut geweld en stompzinnige discipline.
Toen ik, diep in den nacht, naar mijn kamer ging, zag ik duidelijker dan ooit te voren, de ‘Kultur’ als een groteske camouflage, een reusachtig, protserig pleisterwerk rondom het diepste wezen van den gemiddelden Duitscher, die niet meer is dan een straf gedresseerd beest met strookleurige manen.