bij moeten brengen). Laatst vroegen de jongens van mijn Stube of ik iets voor hen wilde zingen. We lagen al lang en breed in de kooien. Het was ongeveer tien uur in den avond. Ik waagde het er op, liet de kerels eens lachen en kreeg zoo'n applaus, dat ik nog een nummer gaf. Toen kwam er een capo binnen. De Stube-oudste. Ik bleef gewoon doorzingen, tot hij me bij mijn schouder pakte en schreeuwde of ik “verrückt” geworden was. Voor straf moest ik gehurkt de Stube rondspringen met een appel in mijn mond. Na een paar meter kon ik al niet meer. Ik stikte haast. Maar de schoft liep achter me en gaf me een trap, telkens als ik stilzat. Hoe ik het eind gehaald heb, weet ik zelf niet. Ik was meer dood dan levend. “Schön, schön!” hoorde ik den beul zeggen. Den appel mocht ik houden...’
Ik lees verder en het is alsof de kleine, nauwkeurig geschreven potloodletters de verschrikkingen willen camoufleeren, de ellende en de menschonteering die elk woord uitdrukt.
‘Gisteren waren er twee niet op het appèl. Ze hebben ons vijf uren in den stroomenden regen laten staan, tot zij gevonden waren. En toen moesten we nog tegenwoordig blijven bij de “openbare tuchtiging”. De jongens werden “over den bok” gelegd, zooals dat heet en kregen ieder vijf en twintig stokslagen. Je kunt je niet indenken wat dat beteekent. Onder toezicht van Lager-commandant en Lager-arts slaat een S.S.-boef zoo hard hij kan met een ronden esschenhouten stok op het achterste van den gevangene. Na tien slagen is het reeds één bloederige massa. En daar timmeren ze dan verder op, tot het heele onderlichaam plus nieren en andere organen kapot zijn. Voor dood blijft het slachtoffer liggen. Ze brengen hem naar het Revier. Krepeert hij daar, dan is hij “voor de Joep”, zooals wij dat hier noemen. (“Joep” is de kerel die de lijken ophaalt en ze naar het crematorium brengt). Knapt hij op,