Doortocht. Een oorlogsdagboek 1940-1945
(1946)–Bert Voeten– Auteursrecht onbekend
[pagina 110]
| |
‘kartonbewerker’. Als eigenaar van een groote kartonnagefabriek weet hij wel iets van het vak... Evert is enkele weken geleden uit Westerbork ontsnapt, met hulp van zijn chauffeur. Hij vertelt me het verhaal van zijn vlucht en terwijl ik luister, zie ik hem en al die andere verdrukten en miserabelen, opgejaagd langs de wegen van dit land, als dieren. ‘Van het oogenblik dat ze me pakten af, heb ik koortsachtig gezocht naar mogelijkheden om weg te komen’, zegt hij en zijn vingers trommelen nerveus op den tafelrand. ‘Mijn vrouw zat met de kinderen ergens onder. Ik wilde tot elken prijs bij hen zijn. Tijdens het transport - ik zat in een coupé met twee marechaussees - dacht ik er over mijn bewakers om te koopen, zoodat ik in de buurt van een stationnetje uit den trein zou kunnen springen. Ik sprak er met hen over. Zij wilden me ook zònder belooning laten gaan. Maar het kon hun hoofd kosten. Daarom greep ik de kans niet. Ik liet me rustig achter het prikkeldraad zetten. Ik had de hoop niet opgegeven. In het kamp hadden Duitsche Joden de leiding. Zij brulden en commandeerden even hard als de S.S. en probeerden op allerlei manieren een wit voetje te halen. Het was misselijk. Ik voelde plots heel duidelijk, dat het verschil in landaard de gelijkheid van ras had teruggebracht tot een leeg begrip. Achter de uiterlijke overeenkomst gingen slechts haat en afgunst schuil. Twee dagen na mijn aankomst stopte iemand mij een briefje in de hand. Ik las “Probeer in buitenploeg te komen. Ben in de buurt. Het zal wel lukken”. Het was het handschrift van mijn chauffeur. Een jongen die voor geen hel of duivel bang is. Het gaf me moed, te weten, dat hij ergens in de omgeving rondzwierf. Later vertelde hij me, dat hij geprobeerd had zich met een tang een weg door de prikkeldraadversperring te knippen om mij te kunnen bereiken. Het | |
[pagina 111]
| |
was natuurlijk niet gelukt. Een heelen nacht had hij in de ijzige kou in een greppel gelegen, terwijl de zoeklichtbundels over hem heen flitsten. Hij kon niet terug. Als hij was opgestaan, zouden ze hem meteen hebben neergeschoten’. Hij hield op en keek mij verschrikt aan. ‘Stil eens’, zei hij, ‘wie is daar aan de deur?’ Ik luisterde. ‘'t Is niets. Een kennis van vader’, stelde ik hem gerust. Hij zuchtte en ging voort: ‘Het gelukte me reeds dienzelfden dag een plaatsje te krijgen in de los- en laadploeg, die elken dag naar station Hooghalen ging. We zouden den volgenden morgen balken gaan lossen. Ik vond het prachtig. Ik was zoo blij als een kind bij het vooruitzicht. Aan de mogelijkheid, dat mijn vlucht zou mislukken, dacht ik niet; althans ik wilde er niet aan denken. Hóe het gaan zou, kon ik me ook nog niet voorstellen. Ik vertrouwde op den man buiten het prikkeldraad. Toen ik naar mijn barak liep om te gaan slapen, ontmoette ik voor de tweede maal iemand, die me iets in de hand stopte. “Verberg 't goed”, fluisterde hij. Het was een nieuw P.B. Er lag een briefje in: “Ben morgenochtend in de buurt. Goede moed.” Ik sliep geen uur. Ik wist wat me te wachten stond, als het mis zou loopen. Ze zouden me als een hond neerleggen. Telkens tastte ik naar de plek tusschen mijn jasvoering, waar ik het P.B. verstopt had. Om acht uur stonden we in het gelid. We marcheerden de poort uit. Ik had het gevoel alsof ik reeds vrij was. Bij den politiepost moesten we stilhouden. Een opper van de marechaussee kwam naar buiten en begon als een razende tegen ons te schelden: “Vuile Joden, parasieten, luizen, smerig tuig”. Een heele litanie. Ik kende die al van buiten. Hij bedreigde ons met al wat verschrikkelijk was, indien we zouden probeeren te ontvluchten. “Jullie zijn met | |
[pagina 112]
| |
twee en zestig man”, schreeuwde hij. “Zorg dat je met twee en zestig terugkomt. Zoo niet, dan sla ik de rest tot pap. Begrepen, geboefte?” Twee en zestig, had hij gezegd. Maar we zijn met vijf en zestig man, flitste het door mij heen. Hij kon blijkbaar beter vloeken dan tellen. “'n Reuze kerel, die opper”, hoorde ik een lotgenoot achter me mompelen. “Als je hem hoort, zou je denken, dat hij de grootste antisemiet is, die er in het Noorden rondloopt. Maar dat is allemaal tooneel. Hij kettert alleen tegen ons, omdat er een S.S.-officier in de buurt is. En bij de telling noemt hij er altijd één of twee minder. Zoo geeft hij telkens een paar menschen de gelegenheid om te vluchten”. Ik haalde zwaar adem. Het waren er ditmaal drie! Ik was et een van. Het leek wel afgesproken. We marcheerden weer. We moesten zingen. Ik deed het met plezier. Opeens zag ik Rinus, mijn chauffeur, aan komen fietsen. Hij deed of hij mij niet bemerkte, doch knikte bijna onmerkbaar met het hoofd in de richting van Hooghalen. Ik begreep, dat ik het tijdens het werk zou moeten probeeren. De angst begon mij te bekruipen. Maar toen we eenmaal op het emplacement bezig waren en ik Rinus achter de afsluiting naast zijn fiets zag staan, was ik niet bang meer. Vlakbij wenkte de vrijheid. Uit de teekens die mijn chauffeur gaf, begreep ik, dat ik het bosch in moest loopen aan de overzijde van de spoorbaan. Elken keer dat ik mijn schouder onder een balk zette, zei ik tot mezelf: Dit is de laatste. Toch ging ik weer terug naar den wagon en sjouwde verder. Eensklaps miste ik Rinus achter de omheining. Nu moet het gebeuren, dacht ik. De bewakers stonden met den rug naar mij toe. Zwaar ademend dook ik tusschen twee wagons, stak de baan over en liep het bosch in. Ik keek niet om. Ik liep maar door. Ineens had de angst mij weer vast. Ik liet mij in een kuil vallen, rukte de ster van mijn jas, | |
[pagina 113]
| |
stopte die in een boschje en begon naar den weg te kruipen. Aldoor regende het. Spoedig was ik drijfnat en vuil van de modder. Op den weg was niemand te zien. Dan maar alleen verder, dacht ik. Ik ontmoette een man en een vrouw, die mij vreemd aankeken. “U mag wel oppassen”, zei de man. “Er is veel S.S. op den weg. Aan de plek op uw jas kan ik zien, dat u er tusschen uitgeknepen bent”. Snel keek ik naar de plaats waar mijn ster gezeten had. De stof was daar veel lichter en nog eenigszins droog. Ik schrok zoo, dat ik geen woord kon uitbrengen. Automatisch sloeg ik een zijweg in en wreef wat modder over de plek. De moed was mij in de schoenen gezonken. Bij het eerste het beste boerderijtje klopte ik aan en vroeg te mogen schuilen. Men bekeek mij achterdochtig en liet mij zonder een woord in de gang staan. Door het luikje in de deur kon ik den weg in het oog houden. In de kamer hoorde ik den boer vloeken op de moffen. Ze hadden het over een Jood, die op de vlucht neergeknald was. “Mij hebben ze nog niet kunnen pakken”, zei ik plots. Het was gevaarlijk, maar ik kon mijn mond niet meer houden. De spanning werd ondraaglijk. Op slag veranderde de stemming tegenover mij. Ik werd binnengehaald, moest mijn natte spullen uittrekken. De boerin schonk mij koffie in, sneed brood en wilde alles weten. Ik kan je niet vertellen, hoe goed het me deed, weer eens een vriendelijk woord te hooren, met zorgen te worden omringd, vrijuit te kunnen spreken. Intusschen hield ik door het raam den weg in de gaten. Na een halfuur zag ik Rinus aankomen. Langzaam trapte hij tegen den wind in. Ik rende naar de deur en riep hem. Hij schrok, was met één sprong van zijn fiets en kwam hoofdschuddend op me af. “Wat 'n geluk, meneer, wat 'n geluk”, zei hij. “Ik had de hoop al opgegeven. Ik dacht, dat u het op het laatste | |
[pagina 114]
| |
moment niet aangedurfd had. Of dat de ploerten u te pakken hadden gekregen”. De boer bracht ons in zijn sjees naar het station Assen. We kwamen ongehinderd door de contrôle en waren spoedig op weg naar het Zuiden’. Hij zweeg. Gedurende het verhaal had hij niet opgehouden met de vingers te trommelen. Driemaal had hij mij angstig aangekeken, geluisterd naar voetstappen op de trap, naar het slaan van deuren en het stoppen van een automotor beneden in de straat. De laatste minuten had hij gejaagd gesproken, als vreesde hij, dat iemand hem zou onderbreken. ‘Hier zit je veilig’, zei ik, omdat ik voelde dat hij op een of andere verzekering wachtte. ‘Ze zullen je hier niet vinden. Maak je nergens bezorgd over’. ‘Denk je heusch, dat we bij jullie...?’ ‘Natuurlijk’. ‘Maar ik zit zoo over de kinderen in. Ik ben niet gerust voor Rinus er is. Hij zou ze op een veiliger plaats brengen’. Ik moest mij haasten om den avondtrein te kunnen halen. Toen ik de kamer verliet, keek hij mij dankbaar na. Buiten dacht ik aan de duizenden die níet geholpen konden worden; aan de steeds leeger wordende wijken in Amsterdam. Ik huiverde in mijn winterjas. |
|