Doortocht. Een oorlogsdagboek 1940-1945
(1946)–Bert Voeten– Auteursrecht onbekend
[pagina 92]
| |
sance-raadhuis en dat alles omgeven door een wallengordel zoo gaaf als ik nog nergens heb aangetroffen. Hier, terwijl ik, op de remming zittend, tuurde naar het bruisende en blinkende water dat snel onder mij wegtrok, ontmoette ik den zomer. Hij stortte over mij heen met zijn licht, zijn warmte, zijn geluiden: den eeuwig wisselenden zang van het water, den schellen schreeuw der meeuwen, de gonzing van de lucht, oneindig veld van energie onder de zonnestralen. Ik ontving hem. Ik nam hem in mij op. En hij maakte mij moe, doch gelukkig. Er was geen Duitscher te zien. Er waren geen huilende troepen, geen hakenkruisen, geen wolfsangels. De witte molen op de wallen wiekte mij tegen. Vrouwen met hagelblanke mutsen knikten in het voorbijgaan. Ik waande mij ver van alle geweld. De tirannie leek hier niet doorgedrongen, tegengehouden door den wallenring. En in den nacht zag ik weer de lichten dooven op het emplacement. Sirenes huilden. De dood zong zijn luguberen strijdzang aan mijn raam, donker en aanhoudend, tot ongeveer halfvier in den morgen. Hij doordrong mijn gansche levenssfeer. Ik probeerde, strak rechtuit liggend op mijn rug, mijzelf te dwingen tot kalme lotsaanvaarding. Maar hij stiet mij terug in den ban van elementaire instincten. Ik voelde mij geladen met een helschen wil om te léven, toen het huis schudde van nabije bominslagen. Nachtjagers gierden over. Ik kleedde mij haastig. Op het trapportaal hoorde ik de kinderen van mijn hospita huilen. Daar stond ik in het mysterieuze grensgebied tusschen licht en donker, tusschen zingen en zwijgen, tusschen ademing en verstarring en keerde momenten lang terug tot mijn oerstaat. Het instinct alleen schreef me zijn wet voor. Later is alles zoo vreemd aan me. Ik vind mijn zinnen een voor een terug. Mijn mond is droog. Mijn oogen | |
[pagina 93]
| |
branden, mijn ooren gonzen nog na. Mijn ledematen komen langzaam los uit hun verstijving. En als ik mijn hoofd weer op het kussen heb gelegd, hebben de stemmen van den nacht er macht over. Ver geronk, het holle ratelen van een motor in een leege straat doen het snel omhoogkomen. Opnieuw begint dan het gespannen luisteren, tot de zenuwen zich niet verder geven kunnen en mij overleveren aan een doffen slaap. |
|