10 April
Ik heb hier op mijn kamer bloeiende kastanjetakken staan. Zij zijn als lange, donkergesteelde handen, die naar het licht grijpen, overal rondom hen. Zij vertastbaren als het ware het voorjaar voor mij; zij doen mij de wisseling der seizoenen weer bewust beleven. Ik bemerk plots, dat een winter aan mij voorbij is gegaan. Slechts grauw-witte en zwarte strepen zijn mij gebleven, omtrekken, verre stippen; beelden als men achter het raam van een bliksemtrein waarneemt.
Mij oriënteerend op de bladen van dit journaal, vond ik geteisterde landschappen, de doode gezichten van steden, massagraven, overal massagraven. Ik ben hierin omgegaan met al mijn zinnen open. Ik was tusschen de worstelende massa's, op de zinkende schepen, onder het gehoor der tirannen. Ik vocht, ik smeekte en ik vloekte. En van de sneeuw heb ik níets gezien, niets gevoeld. De sneeuw bleef mij een vage coulisse.