29 Maart
De dood kwam vandaag langszij.
Vanmorgen - om vijf uur ongeveer - stond ons huis in een kring van steekvlammen. Een hevige explosie drukte de ruiten uit hun sponningen, de deuren uit hun scharnieren. Enkele oogenblikken na het inslaan van de bom hoorde ik mijn broer zeggen: ‘Ik lag te wachten tot de tweede op òns zou vallen’. Via deze woorden realiseer ik me nu hoe het was in die seconden na den droom: het wakker worden met ingehouden adem, het wachten op den dood, de reactie: bliksemsnelle vaart naar het leven, de ren naar omlaag, waar de spiegel helwitte vlamkringen van brandbommen weerkaatste, de gretig aangezogen sigaret en dan de trek naar het vuur. Gulzig vrat het zich door een dak aan de overzijde. De dochter des huizes stond zielig, haveloos en huiverend tusschen de menigte, die, over den eersten angst heen, de bleeke koppen vooruitgestoken hield en zich met een gevoel van behaaglijkheid warmde aan den gloed. Ook in mijzelf bespeurde ik dat stil genieten van een infernale pracht, die heimelijke vreugd om het eigen geredde lijf. Op den achtergrond: angst voor een nieuwen inslag. Het instinct tot zelfbehoud heerschte over alle andere instincten. Ik was het dier, dat aangetrokken wordt door de vuren in den nacht, doch niet dichterbij durft sluipen uit vrees voor de ontmoeting met den donkeren jager.
Het doorbreken van den dag bracht een wegsterven van de romantiek der vernietiging, een terugvallen in het lichtere leven. Toen ik naar den trein ging, keken de verkoolde dakspanten me na.