verder zou brengen. Hij zat achter de plattebuis te rooken. De boerin schonk ons koffie in, wijde witte kommen zonder oor. Alex vertelde van het werk der ‘Witte brigade’, de ondergrondsche beweging in België, goed georganiseerd en goed bewapend.
‘Jullie zijn er veel slechter aan toe dan wij’, zei hij. ‘Het civiele bestuur van den Duts dringt tot alle geledingen van het openbare leven door. En daar komt bij, dat jullie zoo stom zijn geweest de boekhouding van staat en stad tot op een centime nauwkeurig aan dat schoelje over te dragen. Wat kun je anders verwachten van een volk, dat voor driekwart uit ambtenaren bestaat?’
Hij zei het gemoedelijk, zooals een Vlaming de dingen zeggen kan. Hij trok aan zijn pijp en nam een teug van de dampende koffie. Robert en ik keken elkaar aan. Ietwat beschaamd misschien, want Alex nam snel 't woord weer op: ‘Och, voor ons is het gemakkelijker dan voor jullie. Het militaire bestuur van den bezetter raakt het burgerlijke leven slechts aan de oppervlakte. En je weet, rommelig is het bij ons altijd geweest. Men liet de boeken slingeren. Dat komt ons nu van pas. Als den Duts ons wat vraagt, weten we het niet, we zijn de gegevens kwijt, we moeten het eens opzoeken, we trekken met onze schouders. En het schuim dat met den vijand heult ontnemen we, als het eenigszins mogelijk is, de gelegenheid zich iets te herinneren. Er is nòg iets: wij kennen den mof uit '14-'18, wij kennen zijn streken. Onze moeders hebben het ons met de borst ingegeven: 'nen Duts is 'ne sloeber! En jullie ontdekken eigenlijk nú pas wat er achter die schijnheilige smoelen steekt’.
‘Daarom trek ik er uit’, zei Robert. ‘Ik voel, dat we pas aan het begin van de terreur staan’.
‘Je hebt gelijk’, zei Alex. ‘Bij ons gaan er ook veel naar den overkant’.