van de Rubáiyát, die ik sedert weken bij mij draag, onttrok mij aan de werkelijkheid. Cognac deed de rest.
The Moving Finger writes; and, having writ,
Moves on: nor all thy Piety nor Wit
Shall lure it back to cancel half a Line,
Nor all thy Tears wash out a Word of it.
‘'n Verdomde zware dag vandaag’, zei een stem tegenover me.
Ik keek op. Ik zag een korten, breedgebouwden man van even dertig. Hij monsterde mij brutaal, bromde iets van ‘die stoel zal wel vrij zijn’ en wierp een pak drukwerk naast mijn bord. Demonstratief. Het tafellampje belichtte de gruwelprent der ritueele moorden.
‘The Moving Finger writes; and, having writ, moves on...’ Het noodlot liet niet af van mij. Opnieuw werd ik geconfronteerd met den Anti-Geest. Hij zat aan mijn tafeltje. Hij hanteerde mes en vork zooals ik. Zijn handen waren breed en gedrongen. Vanmiddag hadden zij nog den ploertendooder omklemd. Hij sprak met mij. Hij kwelde me met details over de razzia. Hij wist, dat hij mij kwelde. Grinnikend sloeg hij een nieuwen borrel achterover. ‘Wij zullen dien jodenstal hier wel eens uitmesten’, zei hij.
Ik had al dien tijd gezwegen. Ik wist niet wat ik at. Ik had een bitteren smaak in mijn mond. Mijn voeten hield ik stijf tegen elkaar als om mij schrap te zetten. ‘Dadelijk smijt ik mijn bord in zijn gezicht’, dacht ik. Op hetzelfde oogenblik wist ik, dat het een dwaasheid zou zijn. De terreur zou verder gaan, terwijl ik in een ziekenhuis zou liggen of op een brits aan de Weteringschans. Ik stond op.
‘Smaakt het je niet meer?’ vroeg de landsknecht.
Ik schudde mijn hoofd.
‘Gaat wel over’, grauwde hij. ‘Jullie zult nog veel