6 Juni
De stad leeft, ademt als te voren. Menschen zitten op een bank in het park. Kinderen strooien brood voor de zwanen. De vuilnisemmers worden prompt op tijd geledigd. De deurwaarder heeft weer het lint met den penning om. De gasmeter dient regelmatig te worden bijgevuld. Langs den muur van het klooster der Capucijnen staan in den avond de gelieven.
Ik ontmoet een kennis, die ook door België heeft gezworven. Hij vindt het hier ‘toch maar het beste. Rustig. Het oude, vertrouwde leventje’.
‘Je bent toch niet blind?’ vraag ik. ‘Zie je niet wat er om je heen gebeurt? Voel je niet wat “tien Mei” beteekent?’
‘O ja’, zegt hij, op zijn horloge kijkend, ‘'t is beroerd, dat we maar een half ons thee per maand krijgen en die moffen onze zuivel, vleesch, fruit en conserven wegsleepen. Maar dat is buit. We zijn per slot overwonnen. Och, een vol vat kan best een druppel missen. We hebben voor vijf jaar voorraden. En die oorlog is immers over een paar maanden afgeloopen’.
Ik heb hem laten staan, dezen blinde, behoorende tot Nederlands ‘intelligentsia’. Ziet hij dan werkelijk geen ander bedrijf dan het leeghalen der levensmiddelenpakhuizen? Zeggen de kranten hem niets? - de kranten, die het Duitsche weermachtsbericht dragen en honderd-en-een verordeningen van den bevelhebber der bezettingstroepen? Is dit voor hem geen teeken, dat de ‘voorlichting’ reeds geheel in handen van den vijand is, dat er dag-in dag-uit geraffineerde aanslagen op den geest van het volk worden gepleegd?