Nederlandsche baker- en kinderrijmen
(1874)–J. van Vloten– Auteursrechtvrij
[pagina 65]
| |
Nieuwjaar.1.
Gelukzalig Nieuwjaar,
Trek de kat bij het haar.
Trek de hond bij de start.
Dan hebje alle jaar wat.
2.
Veel geluk in 't nieuwe jaar;
Vader en moeder slaapt bij mekaâr,
En ik slaap in de krebbe;
Mag ik een oortje hebben?
3.
'k Wensch je veel geluk en zegen,
Op dijken en wegen,
Met krullen in 't haar;
Ik wensch je geluk en zegen in 't nieuwe jaar.
| |
[pagina 66]
| |
4.
Dag vrouw, dag man, dag allegaâr!
Ik kom je wenschen een goed nieuw jaar,
Door dik, door dun, kom ik geloopen;
Heb je niet een wafel of twee? ik zal ze niet verkoopen.
't Is een goed vrouwtje, die wat geeft;
Ik wensch, dat ze 't naaste jaar nog leeft,
Goed vrouwtje! goed vrouwtje!
Heb je niet een wafel of twee, ik steek ze al in mijn mouwtje.
5.
't Is Nieuwejaar, ik sta hier buiten:
Ik heb een korfjen, en 't wil niet sluiten;
Ik heb een mesjen, en 't wil niet snijen;
Ik heb wel boter, maar hij wil niet braaien;
Ik zie een koekjen en kan 't niet koopen;
Geef me een stuiver, en laat me loopen.
6.
Nieuwejaartjen komt in 't land,
Het varken heeft zijn gat gebrand,
Van achter aan zijn poortjen;
Moeder, geef me een oortjen;
Is 't geen oortjen, dan is 't een duit,
Morgen is 't Nieuwjaartjen uit.
7.
Nieuwejaartjen zoete,
Het verken heeft vier voeten,
Vier voeten en éénen steert,
Is dat nu geen koek weerd?Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 67]
| |
Het heeft niet lang in de stal gestaan,
Janneef heeft het dood gedaan,
Geef me een koek en laat me gaan.
8.
Op Nieuwejaarsavond,
De bakker sloeg zijn wijf,
Al met een dikken knuppel
Zoo danig op haar lijf;
De knuppel en woû niet breken,
De vrouw en woû niet spreken;
De knuppel die brak, de vrouw die sprak;
Het wijf kroop in den oven.
De bakker haar achternaar;
Zij waren zoo bestoven -
Een zalig nieuwejaar!
| |
Driekoningen.1.
(Bij 't kaarsjen springen.)
't Keersken, 't keersken onder de been,
En al die daar niet over en kan,
Die weet er niet van.
2.
Wie daar meê doet?
Van avond
Met een kaarsjen
Aan deur;
| |
[pagina 68]
| |
Over 't kaarsjen,
Lik mijn aarsjen
Hi, ha, hop! -
3.
Keuningskaarsje!
Lik mijn aarsje;
Keuningskaarsje, beentje!
Al wie daar niet over en kan,
Die gooi ik met een steentje. -
4.
Drie koningen, drie koningen!
Koopt mij een nieuwen hoed,
Mijn oude is versleten;
Mijn vader mag 't niet weten,
Mijn moeder heeft geen geld;
Is dat niet slecht gesteld? -
| |
Vastenavond.1.
Vastenavond, hoenderkind,
Heb jij dan nog geen man?
Dan heb ik nog een klein hoentjen,
Dat moet er van avond an;
Als jij dat hoentje koken wilt,
Dan is jou potje vuil,
Dan ga jij naar de buren,
En laat jou potje schuren,
| |
[pagina 69]
| |
Dan ga jij naar de Franschen,
En laat jou potje dansen.
De kat heeft in de melk gepist,
Omdat het vastenavond is.
2.
Vastenavond, hoenderkind,
Ik heb nog geenen man;
Ik heb nog een klein hoentjen,
Dat moet er van avond an.
Als ik mijn hoentjen koken wil,
Dan is mijn potjen vuil,
Als ik mijn potjen schuren wil,
Dan tinteltGa naar voetnoot1) mijnen duim.
Dan loop ik bij de buren,
En laat mijn potjen schuren;
Dan loop ik naar de Franschen,
En laat mijn potjen dansen;
Dan loop ik naar de soldaten,
En laat mijn potjen praten.
Hier een stoel, en daar een stoel,
Op ieder stoel een kussen;
Meisjen! hou je kinnebak toe,
Of ik slader een pannekoek tusschen;
Tusschen je neus en tusschen je kin,
Daar kan wel een pannekoek in. -
'k Heb gezongen en niets gehad,
Geef me een stuk van 't varkensgat.
Van de ham of van de zij,
Daar kon wel een ribbetje bij;
| |
[pagina 70]
| |
Boven in de schouwe
Hangt een varken aan touwe;
Boven in de schoorsteen,
Hangt een varken aan 't lange been.
Snij maar diep, snij maar diep,
Snij maar in mijn vinger niet.
3.
'k Heb zoolang met de foekepot geloopen,
'k Heb geen geld, om brood te koo - pen,
foe-ke-pot-te-rij, foe-ke-pot-te-rij,
Geef mij een oortje, dan ga ik voorbij.
Hier woont een rijke man,
die zoo-veel ge-ven kan;
veel zal hij ge-ven,
lang zal hij leven,
zalig zal hij sterreven,
Den Hemel zal hij er-re-ven.
Vas-ten-a-vond is 't van avond,
klink op de busse,
al-le mooie meisjes hebben een man
behalven ik en mijn zusse.
Hier een stoel en daar een stoel,
op iedre stoel een
| |
[pagina 71]
| |
kussen,Ga naar eind71
meisjen hoû je kinnebak toe,
of 'k sla 'r een pannekoek tusschen.
Foekepotterij, foekepotterij,
geef mij een oortje, dan ga ik voorbij.
'k Heb zoolang met de foekepot geloopen,
'k Heb geen geld, om brood te koopen,
foe-ke-pot-te-rij, foekepotterij,
Geef mij een oortje, dan ga ik voorbij.
4.
'k Heb zoolang met de rommelpotGa naar voetnoot1) geloopen,
'k Heb geen geld om brood te koopen;
Rommelpotterij, Rommelpotterij,
Geef mij een oortjen, dan ga ik voorbij:
Dan ga ik naar de Heeren,
En laat mijn potjen smeren,
Dan ga ik naar de Franschen,
En laat mijn potjen dansen;
Dan ga ik naar den smid:
Wat is mijn potjen wit!
Moeder, speld mijn doek wat net,
T' avond komt mijn vrijer;
Komt hij niet, ik haal hem niet,
Dan slaapt hij in mijn armen niet;
| |
[pagina 72]
| |
Dan haal ik Jacob Jansen,
Die speelt al op de rommelpot,
En ik zal daar bij dansen.
5.
Vrouw, 't is vastelavond, ho, man, ho!
Vrouw, verkoop je beddetjen, en slaap op stroo;
'k Heb zoo lang met de rommelpot geloopen,
'k Heb geen geld, om brood te koopen,
Rommelpotterij, rommelpotterij,
Geef me een centjenGa naar voetnoot1), dan ga ik voorbij.
Rommelpotterij! - wat hangt er aan mijn zij?
Wat hangt er aan mijn schoen?
Raadt eens, wat de meisjens doen:
Ze gaan des morgens vroeg opstaan,
Dan gaan ze voor den spiegel staan;
Ze kijken hier, ze kijken daar,
Ze kijken rommedomme;
Moeders staat mijn mutsjen net?
Mijn vrijer staat op kommen;
En komt hij van den avond niet,
Dan slaapt hij in mijn armen niet;
Dan komt An Jan Jansen,
Die zal op zijn trommel slaan,
En ik zal voor hem dansen.
Hier een stoel en daar een stoel,
Op ieder stoel een kussen;
Meisjen, hoû je bakkes toe.
Of 'k slader een pannekoek tusschen.
Vrouw, dat 's voor je waterhalen,
| |
[pagina 73]
| |
Vrouw, dat 's voor je mosterd malen,
Vrouw, dat 's voor je gelle, gelle, gel,
Dat je van avond geven zel. -
6.
Boven in de hanebalk,Ga naar eind73
Daar hangt een lange metworst;
Geef mij een langen
En laat den korten hangen;
En geef mij een schinkel,
Daar kan ik op drinken;
Geef mij een kalfsbrâ,
Daar ik hier meê van dannen ga.
| |
Palm-paschen.1.
Palm, palm-pa-schen,
hoe-rei, koe-rei,
hadden we nog eenen zondag,
dan hadden we een ei:
één ei dat is geen ei,
twéé ei dat is geen ei,
maar drie ei, dat is het rechte Paasch-eiGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 74]
| |
2.
Palm-, palm-paschen;
Een haantje op een stokje
Een gaatje door zijn rokje,
Een stukje van zijn linkerpoot;
Nu is 't heele haantje dood.
3.
Palm-, palm-paschen, hei koerei;
't Duurt nog éénen zondag,
Dan gaan we naar de Paaschweî.
4.
Palm- palm-zondag
Toen de boer in 't water lag,
Ik er bij, en jij der bij,
Was dat geen mooie schilderij?
| |
Paschen.Hei koerei, 't is mijn ei!
't Is mijn laatste Paasch-ei.
Adam, die had zeven zonen,
| |
[pagina 75]
| |
Zeven zonen had Adam;
Wat deden die dan?
Gooi op dan! Hoog op dan!
| |
Sint-Jan in den zomer.Hout, hout, timmerhout,
Wij komen om Sint Jans-hout;
Geeft wat, houdt wat,
Op Sinte-Pieter nog wat.
| |
Sint-Nikolaas.1.
Sint-Nikolaas van Tolentin,
Breng mij eens een lekker ding,
Een lekker ding van safferaan,
Ik zal 't al in mijn korfjen slaan;
Mijn korfjen staat te verkoopen;
Tien pond en een half,
Een koe is geen kalf,
Een paard is geen zwijn;
Morgen zal 't Sint-Nikolaas zijn.
2.
Sinterklaas, goed heilig man!
Trek jou beste tabberd an,
Rijd er meê naar Amsterdam,
Van Amsterdam naar Spanje,
Appeltjens van Oranje,
Pruimpjens van de boomen;
Sinterklaas zal komen.
| |
[pagina 76]
| |
Of: Rijke, rijke oomen;
Rijke, rijke juffertjens,
Die dragen wijde mouwen;
Hans, wanneer zullen we trouwen?Ga naar voetnoot1)
Of (in Zeeland): Peertjens van de hoogeboom,
't Is van kindjes sukeroom.
Of: Appeltjens van de gouden boom
Sint Nikolaas, die is mijn oom.
3.
Sinterklaas, enz.
Bliefje wat te geven,
't Is voor al mijn leven;
Al mijn leven heb ik je lief;
Om een appel of om een peer,
Sinterklaas komt morgen weêr.
4.
(Groningsch).
Sinterklaas, die guie man,
Trekt zien groote laarzen an
Riedt er meê naar Amsterdam.
Van Amsterdam naar Spanje,
Appeltjes van Oranje,
Noten van muskaat;
Smiet ze over de straat.
Geef de kleine kinder wat,Ga naar eind76
Geef de grooten een schup voor 't gat;
Laat ze daarmeê loopen
| |
[pagina 77]
| |
Naar de Heerepoorte;
Daar staat Anna met de trom,
Sluig er op, en gat er niet om;
Kom, kameraad! (bis)
Ik de visch en jij de graat.
5.
Sinterklaas, bonne, bonne, bon,
Gooi wat in mijn leêge ton;
Gooi wat in mijn huizen,
Dan grabblen we als de muizen.
6.
Sinterklaasjen, bisschop,
Met je mooie muts op,
Geef den kleinen kinders wat,
Geef den grooten een schop voor 't gat;
Laat de kleintjens loopen,
De groote willen we verkoopen
Aan een ouden smous!
Lik aan mijn kous,
Lik aan mijn schoen;
Heb je geen oude lorren van doen?
7.
Sinterklaas, patroentjenGa naar voetnoot1),
Geef wat in mijn schoentjen,
Geef wat in mijn laarsjen;
Dank je, Sinterklaasjen.
Of, na de twee eerste regels:
Al wat daar niet in en kan,
| |
[pagina 78]
| |
Leg er dat maar neffens an,
Neffens an in 't glaasje;
Dankje, Sinterklaasje.
8.
Sinte Niklaas bisschop, goed heilig man,
Wil je wat in mijn schoentjen geven,
God loon je dan!
Geef me een beurs met bellen,
Dan zal ik je niet meer kwellen;
Zoo lange als het God gelief,
Heb ik Sinterklaasjen lief.
9.
Sinterklaas Nikkel,
Drie pond spikkel,
Drie pond spek,
Sinterklaas is als te gek.
10.
(Leeuwarden).
Sinte Niklaas
Die speult de baas
Al op 't papieren souderkeGa naar voetnoot1);
Hij miende, dat ik 'r bang foor waar,
En 'k beet 'm een stuk uut 't skouderke.
11.
Sinterklaasje! bon, bon baasje,
Geef me een stukje spikkelaasje,
Geef me een stukje zoete koek,
Sinterklaas, die is zoo zoet.
| |
[pagina 79]
| |
12.
Sint Niklaas, goedige bloed,
Geef me een buil met suikergoed,
Niet te veel of niet te min;
Smijt het maar den schoorsteen in.
13.
Sinterklaas, die goeye heer,
Die komt alle jaren weêr,
Met zijn paardjens voor zijn wagen,
Zoo komt Sinterklaas aanjagen.
14.
Sint Nikolaas
Dat is een baas
Voor kinders en voor menschen,
Naar hem is al ons wenschen.
| |
Sint Maarten.Ga naar eind79 en vv1.
Vandaag is 't Sinte Marten,
Morgen is 't Sinte Kruk;
We hebben goede harten,
Ons lust nog graag een stuk.
Een holtjen of een turfken
In Sinte Martens kurfken;
Geeft wat, holt wat,
Alle dagen weêr wat;
| |
[pagina 80]
| |
Geef den armen Thomas wat.
Hier kommen wi veur een riken man,
Die zoo veule geven kan.
Veule zal hi geven,
Lange zal hi leven,
Zalig zal hi sterven,
Den Hemel zal hi erven;
God zal hem beloonen
Met honderdduzend kronen,
Met honderdduzend rokskens an.
Daar komt Sinte Marten an.
Hoog in de lucht, hoog in de wind,
Dat is Sinte Martens kind.
2.
Sinte Marten is zoo koud,
Geeft een stuksken turf of hout,
Om mij wat te verwarmen.
Geeft wat, houdt wat,
't Andre jaartjen weêr wat.
De klok heeft twaalf geslagen,
Mijn vrouw doet niet als klagen.
3.
Sinte, Sinte Marten,
De kalvers dragen starten,
De koeien dragen horens,
De kerken dragen torens,
De torens dragen klokken,
Mooi meisjens dragen rokken;
De jongens dragen broeken,
| |
[pagina 81]
| |
Die kruipenGa naar voetnoot1) in alle hoekenGa naar voetnoot2)
Hier komen we voor een rijkemans deur,
Daar hangt een buîltjen met zemelen veur,
Zoo menigen zemel, zoo menigen duit,
Hier hangt den goeien Engel uit.
Of wel, wanneer de kleine zangers niets krijgen: Een zakjen met zemelen,
Een zakje met kruit,
Hier hangt den gierigen Duivel uit.
4.
Sinte Maarten, bietebout,
Geef een turfjen of een hout
In mijn vuilnisvaatjen,
Dan ben je mijn beste maatjen.
5.
Sinte Maarten bisschop,
Patroon van onzen lande,
Dat we hier met lichtjes loopen,
Is voor ons geen schande.
6.
Kip, kap, kogel,
Sinte Meertens vogel
Vloog over dijk, vloog over dam,
Kwam een schip met appels an
| |
[pagina 82]
| |
Zoeten, zuren, kunnen op 't langste duren,
Hier woont een rijke man,
Die ons wel wat geven kan,
Veul zal hij geven, lang zal hij leven,
Zalig zal hij sterven
't Koninkrijk beërven.
Geeft ook wat, 'n appel of 'n peer.
Kom veur ankomende jaar niet weêrGa naar voetnoot1).
7.
Stook vier, maak vier,
Sinte Maarten komt hier,
Met zijn bloote armen;
Hij zou zich graag verwarmen.
8.
Sinte Meerten had een koe,
Die gonk na alle buren toe
As de buren kwammen,
Wou de keers niet brannen;
Brandt hij van daag of morgen niet,
Dan brandt hij 't heele jaar niet.
9.
Sinte Martens veugeltje
Rood, rood, reugeltje,
Rood, rood rokje an,
Dat is Sinte Martens manGa naar voetnoot2).
| |
[pagina 83]
| |
Kerstmis.Kersavondjen, kersavondjen,
Mijn moeder kookt karnemelksbrij,
Mijn vader slacht een haring,
De kop die is voor mij.
| |
Verjaarsrijm.1.
Het is van daag geleden
(Zooveel) jaar en een dag,
Dat je moeder in 't kraambed lag
Al van een (zoon of dochter) frisch,
Die van daag (zooveel) jaar geworden is.
Nu zullen we jou versieren
Met kransen van laurieren.
Kristus is de wijnstok,
En wij zijn de ranken;
Blief je ons wat te geven,
Dan zullen we jou bedanken.
2.
Deze strik heb ik gebonden,
Niet om kwaad en niet om zonden,
Maar tot een gedachtenis,
Daar 't van daag jou jaardag is.
|
|