| |
| |
| |
B.W.E. Veurman
Honderd jaar 'Nederlandse baker- en kinderrijmen'
Weinig zal Johannes van Vloten (1818-1883), te Leiden gepromoveerd op een theologisch onderwerp, later hoogleraar in de Nederlandse geschiedenis en letterkunde te Deventer, en door zijn tijdgenoten gevierd en gevreesd als een scherp en onverzoenlijk polemicus op maatschappelijk, godsdienstig en wetenschappelijk terrein, hebben verwacht, dat hij bij het grote lezerspubliek bijna uitsluitend zou blijven voortleven door een bundel die hij maar als terloops had samengesteld en waarvan, strikt genomen, alleen het woord vooraf van zijn hand was.
Uit dit boekje, 'Nederlandse Baker- en Kinderrijmen', in een latere druk verlucht met gezellige negentiende-eeuwse pentekeningen, komt ons een sfeer van gemoedelijke huiselijkheid tegemoet, die de gemiddelde Nederlander stellig niet verbindt aan een man die, naar het getuigenis van Busken Huet, tezamen met Multatuli 'bij de eerzame burgers meer glazen (heeft) ingeslagen... dan de meeste Nederlanders van zijn tijd tezamen'.
Toch was die uitgave stellig niet in strijd met zijn geaardheid: zijn historische belangstelling gepaard aan zijn voorkeur voor de direct aansprekende volkstaal en -literatuur moet hem als vanzelf ertoe gebracht hebben: geestdriftig stelde hij aan auteurs de natuurlijkheid o.a. van Bredero ten voorbeeld en hij verdedigde scherp en geestig het dialect tegen steedse bet-weters. Bovenal: een hooggeleerde zoals hij, die met voorliefde rustig zat te werken tussen zijn 'bekend eigengereide, in vrijheid gedresseerde kinderschaar' moet van de jeugd in al haar uitingen gehouden hebben. Uiterlijke omstandigheden, zoals de ontmoeting met Hoffmann von Fallersleben, de befaamde kenner van het oude Nederlandse lied, kunnen hem zich zijn belangstelling voor het daarmee vaak zo verwante kinderlied en -rijm sterker bewust hebben gemaakt.
In dit verband is het opvallend, dat Van Vloten, van wiens persoonlijkheid historische interesse een van de grondtrekken vormt, aan de verklaring en de herkomst van zijn materiaal weinig of geen aandacht heeft gegeven. Eerder dan een beginsel menen we daarin een gevolg te moeten zien van het feit, dat hij op dit terrein niet of nauwelijks over betrouwbare voorstudies kon beschikken.
Een beletsel voor populariteit was dit 'tekort' aan historische achtergrond zeker niet: dit bewijzen niet alleen drie snel opeenvolgende drukken en een vierde, aan de hand van Van Vloten later nog toegezonden materiaal door
| |
| |
H.C. Rogge bezorgd in 1894, maar vooral ook de talloze bundeltjes, die vaak al te vrijmoedig puttend uit Van Vlotens werk, de weg naar de Nederlandse huiskamer gevonden hebben. Het is dan ook mede 'een daad van eenvoudige rechtvaardigheid' het boek dat daarvoor als - ter plaatse nooit genoemde - bron diende, in zijn volmaaktste vorm - dus ook met de melodieën van M.A. Brandts Buys - opnieuw uit te geven.
Van de eerste druk bleef het zo typerende woord vooraf gehandhaafd.
| |
Bredere belangstelling voor kinderrijm en - lied na van vloten
Bijna gelijktijdig met het verschijnen van Van Vlotens vierde druk breekt een bredere studie van kinderlied en -rijm in Noord en Zuid zich baan. In 1893 verschijnt in De Gids een artikel van G.J. Boekenoogen ('Onze rijmen'), die zich daarin niet alleen doet kennen als een naarstig verzamelaar, maar ook als een onderzoeker van de achtergronden van het materiaal dat hij heeft bijeengebracht. Opvallend is het, dat na dit veelbelovende begin er in Nederland tot op de dag van vandaag geen samenvattende studie is verschenen over kinderspel en kinderlied die vergelijkbaar is met het uitgebreide standaardwerk van A. de Cock en Is. Teirlinck, dat meer dan een halve eeuw geleden voor de Zuidnederlandse gewesten werd voltooid. Toch is er in de tussenliggende periode veel verzameld en onderzocht, maar de betreffende studies bestrijken gewoonlijk maar een klein deel van het uitgestrekte veld: ze zijn meestal sterk gebonden aan een bepaalde plaats of streek.
De manier van benaderen komt, bij al haar verdiensten de beschouwer van nu ook verder wat eenzijdig voor: zij is vooral historisch gericht. Ten dele als gevolg daarvan werden de teksten nog te vaak los gezien van de functie die zij - meestal als element van het spel - in het kinderleven hebben.
Overigens zou het onjuist zijn de hierboven genoemde beschouwingswijze haar recht van bestaan te ontzeggen. Zo ergens in de folklore, dan vindt men onder de kinderspelen en bepaalde liederen en -rijmen voorbeelden van eeuwenoude overlevering. Alles verwoestende oorlogen mogen hebben gewoed, omwentelingen mogen de maatschappelijke orde meer dan eens op haar kop hebben gezet, onze jongens en meisjes spelen in veel opzichten nog op dezelfde wijze als de kinderen van onze voorvaderen het honderden en soms zelfs duizenden jaren geleden deden. Bovendien treffen we in deze spelen allerlei handelingen aan, die oorspronkelijk in de levenssfeer van de volwassenen thuishoren en die als zodanig cultuur-historisch hoogst belangwekkend zijn. Daarmee verbonden zijn heel wat rijmen en liederen uit de wereld der 'grote mensen' in die van de kleine overgegaan.
| |
| |
De voorbeelden liggen voor het grijpen: met opzet geven wij hier enkele die ook nog in de laatste decennia werden genoteerd. Al te gemakkelijk neemt men immers aan, dat de zelfstandig overgeleverde traditionele kinderliedjes al lang zijn uitgestorven.
| |
Het groene gras en de brede steen
Een oude volksdans bleef bewaard in een kringspelletje, waarbij men de volgende, sinds enige tijd vooral door de radio weer populair geworden tekst zingt:
Groen is 't gras, groen is 't gras
'k Heb verloren een beste vrind,
Zit de koekoek op het dak?
Zing een liedje van gemak:
In verschillende redacties is het lied in Nederland en onderscheidene Westeuropese landen bekend. Er is beweerd, dat met 'het groene gras' het gras van het kerkhof bedoeld zou zijn. Men zou te maken hebben met een begrafenisceremonie, die gedeeltelijk hierin bestond, dat de treurenden, in een kring rondom het graf geschaard, een lijkzang aanhieven. Eenvoudiger en aannemelijker is het in dit speellied niets anders dan de kinderlijke bewerking van een keuzedans voor volwassenen te zien.
Op Terschelling zongen volwassen dansers als aanvangsregels
Wat is het hier een nat g(a)lop
Ik heb verloren, uitverkoren.
In de Graafschap:
't Is hier al zo glip-glap
Al onder die, al onder da
Al onder die mooie maachien. Sa, sa!
| |
| |
De jongedochters zongen eerst gezamenlijk enkele regels, waarna de jongemannen een keuze maakten; vervolgens werden de regels in beurtzang gezongen. Ook in Noord-Holland was de dans nog lang bekend:
Hoe is 't hier zo glis-glad onder mijne voeten?
'k Heb verloren, 'k heb verloren, waar zal ik het zoeken?...
Voor 'het groene gras' hoeft men werkelijk niet naar het kerkhof: het past uitstekend bij een dans in de open lucht. Wil men er bepaald iets achter zoeken, dan ligt het meer voor de hand bij groen te denken aan de betekenis 'begeerte opwekkend', dus als een erotisch geladen woord, in welke hoedanigheid het herhaaldelijk als een vaste formule in oude liefdesliedjes voorkomt.
Een zangspel van andere aard, nog altijd verbreid in Nederland en het Nederlands-talige deel van België is Ons' Anna, ook wel Kleine Anna, Maria zat op enen steen of Maria en de boze jager genoemd.
Een meisje ligt op haar knieën met de handen voor haar ogen. De andere kinderen staan hand in hand om haar heen.
De kring zingt:
Onz' Anna zat op majesteit, majesteit, majesteit
Onz' Anna zat op majesteit, majesteit.
Daar zat zij zo te wenen, te wenen, enz.
Daar kwam haar lieve moeder aan, enz.
De moeder (één uit de kring):
Zeg Anna, waarom ween je zo? enz.
Anna (terwijl ze de handen voor haar ogen wegdoet):
Omdat ik morgen sterven moet, enz.
De moeder (uit de kring op Anna toetredend):
Wie heeft je dat nu wijs gemaakt? enz.
Anna:
Dat heeft die boze Frederik gezegd, enz.
De kring:
Daar kwam die boze Frederik aan, enz.
(Frederik, iemand uit de kring, gaat onder het zingen van deze regels op Anna toe.)
Die sloeg haar toen het kopje af, enz.
(Frederik slaat Anna op de maat op het hoofd.)
Toen werd zij in een kistje gelegd, enz.
| |
| |
(Anna wordt door Frederik en de moeder aan handen en voeten opgetild en neergelegd.)
Toen werd zij nog een engeltje, enz.
(Anna loopt snel rond, de armen uitgespreid en daarmee een beweging makend alsof ze vliegt. Ze gaat vervolgens in de rij staan en het spel kan opnieuw beginnen.)
Sommige kinderen beleven dit kringspel duidelijk als iets sinisters: er zijn altijd wel enkele die er liever niet aan meedoen, omdat ze het naar vinden. Onmiskenbaar heeft het de toon behouden van de blauwbaardliederen, waarvan het een late nakomeling is; voorts is er verwantschap met de Vlaamse 'Halewijn', de noordelijke 'Jan Alberts', de Duitse 'Ritter Ulinger', allen vrouwenmoordenaars van professie. Daarnaast roept het herinneringen op aan de oude rechtspleging; met 'majesteit', in Limburgse en Duitse lezingen 'breitenstein', is oorspronkelijk bedoeld de brede steen onder de dorpslinde, waarbij de gerechtelijke uitspraken plaatshadden: Vlaanderen heeft nog 'enen steen'.
| |
De tamboer en de kanonnetjes
Eveneens op historische grond bevindt men zich met 'De drie schuintamboers', dat nog altijd ook als lied voor volwassenen in binnen- en buitenland in vele versies gezongen wordt. Waarschijnlijk ontstaan in Franche Comté is het lied op verschillende plaatsen Nederland binnengewaaid, ten dele met een omweg over Duitsland. Uit Nederland vandaan is het in Zuid-Afrika terechtgekomen.
In Kennemerland speelde men het als volgt:
Een hele rij kinderen, meestal meisjes, staat tegen een muur.
Drie andere tegenover hen huppelen hand in hand naar ze toe. Dan begint de hieronder weergegeven dialoog. Aan het eind daarvan wordt een uitverkorene naar de tamboers getrokken en het spel begint van voren af aan.
Allen:
Drie schuintamboers, die kwamen uit het oosten (bis)
Die kwamen uit het oosten.
Eén van de drie zag daar een aardig meisje (bis)
Zag daar een aardig meisje.
| |
| |
De tamboer:
Zeg meisjelief, wil jij met mij verkeren? (bis)
Wil jij met mij verkeren?
Het meisje, één uit de rij (sprekend):
Dat moet je maar aan mijn moeder vragen, enz.
De tamboer (sprekend):
(Het meisje wijst een uit de rij aan.)
De tamboer (zingend):
Zeg, moederlief, mag ik je dochter hebben? enz.
De moeder (sprekend):
Vraag maar aan mijn vader.
De tamboer (sprekend):
(Moeder wijst een kind uit de rij aan.)
De tamboer (zingend):
Zeg vaderlief, mag ik je dochter hebben? enz.
De vader (sprekend):
De tamboer (zingend):
Mijn rijkdom is een trommel met twee stokken, enz.
De vader (sprekend):
De tamboer (zingend):
Mijn paleis dat is daar in de verte, enz.
De vader (sprekend):
De tamboer (zingend):
Mijn vader is de koning van heel Spanje, enz.
De vader (sprekend):
De tamboer (zingend):
Mijn moeder is de koningin van Oranje, enz.
De vader (sprekend):
Dan mag je haar wel hebben.
Men heeft in dit spel resten willen zien van de zogenaamde bruidskoop, die tot laat in de middeleeuwen bestaan schijnt te hebben. Alleen al door het feit dat het lied zo ver niet teruggaat en in de oudste ons bekende redacties er in het geheel geen spel aan is verbonden, kan dit uitgesloten worden geacht.
| |
| |
Sporen van de bruidswerving zijn aanwezig in het spel der kanunniken, soms verbasterd tot 'kanonnetjes' (blz. 117 e.v.). Het werd ook in de jongste tijd nog herhaaldelijk opgetekend, maar op het ogenblik schijnt het toch wel nagenoeg te zijn uitgestorven, ten minste in Nederland. Op Marken speelde men het vóór enkele tientallen jaren op een wijze die vrij sterk doet denken aan 'Drie schuintamboers'.
Een nadere verklaring vereist het woord kanonnetje (kanunnik): Het lekenpubliek heeft er te allen tijde plezier in gehad gewijde personen zich aan een dansje, soms zelfs wel aan een vrijage te laten schuldig maken. Dezelfde neiging komt te voorschijn in liederen als 'Zeg kwezelken, wilde gij dansen' en in het eveneens tot kinderspel geworden 'Daar ging een patertje langs de kant', een karakteristiek mei-lied, dat wellicht dateert uit de veertiende eeuw. Het is onwaarschijnlijk dat voor zulk soort scherts uitsluitend de geuzentijd verantwoordelijk is, zoals wel eens is beweerd: uit de periode daarvóór zijn genoeg voorbeelden bekend van vergelijkbare goedmoedige spot, waarin ook tegenwoordig door katholieke kringen niets grievends wordt gezien.
De sterke verbastering van 'kanunnik' tot 'kanonnetje' wijst erop dat we waarschijnlijk met een oud lied te maken hebben: ook op andere gronden heeft men aangenomen, dat het tot in de zestiende eeuw en nog verder teruggaat.
| |
Traditie en creativiteit
Boeiend is ook het probleem van de verspreiding en de ouderdom der kinderliederen en rijmen in het algemeen. G.J. Boekenoogen schreef in zijn eerder genoemde artikel o.a.:
'Wij vinden vele rijmen niet alleen terug in een geheele provincie, ja in verschillende ver van elkaar gelegen deelen van ons land, maar ook over de grenzen. Niet slechts vinden wij Westfaalschen rijmen, die overeenstemmen met Geldersche of Overijselsche en Oostfriesche, die beantwoorden aan deuntjes ons ook uit Groningerland bekend (dat ware niet vreemder dan de overeenstemming van Noordhollandsche en Friesche of van Vlaamsche en Zeeuwsche rijmen), maar de kinderrijmen van geheel Nederduitschland, van de Oostzee-provinciën en Pommeren tot in Fransch-Vlaanderen, komen vaak woordelijk overeen.'
En verder: 'Niet alleen in groote steden en aan verkeerswegen vinden wij dezelfde rijmen terug, maar ook in afgelegen, tot voor korten tijd geheel van het verkeer afgesloten streken, in ontoegankelijk Zwitsersche en Tiroolsche bergvalleien, op eilanden, in moerasstreken. Ook is die groote verspreiding niet door boeken veroorzaakt. Men is toch eerst in deze eeuw
| |
| |
begonnen met rijmen en sproken uit de volksmond op te teekenen en kwam daarbij tot de ontdekking van die verrassende overeenkomst tusschen de overlevering uit ver van elkaar verwijderde streken, een overeenstemming, die dus ouder moet zijn dan die rijmenverzameling...
En zij wordt verklaard doordat onze rijmen althans gedeeltelijk van overouden oorsprong zijn. Van geslacht op geslacht overgeleverd en met de verplaatsing der menschenmassa's wijd en zijd verbreid, zijn zij in den loop der tijden in verschillende streken in verschillende zin gewijzigd, vervormd, verbasterd. De oorspronkelijke verwantschap is echter nog duidelijk te herkennen.'
Het oeroude stafrijm bijvoorbeeld vinden we in de gesproken rijmen nog duidelijk terug - ook wanneer ze niet van oude oorsprong zijn. Ze laten er hun ritme goeddeels door bepalen:
Spek smaakt in de bonen zoet.
Ikke de kane boekenemane,
Ikke de kane boekenemane,
De oudere variant van de laatste regel 'Eun, deun, tro', doet zien, hoe sterk de kinderen de neiging tot stafrijm is ingeschapen: het oude versje werd daardoor zelfs gewijzigd.
Het herhaaldelijk voorkomende halfrijm heeft ook een oude traditie:
Een twee drie vier vijf zes zeven,
Anne met de lappen kwam ik tegen.
of, wat moderner:
Vieze jongen, stoute jongen,
Mag niet aan mijn billetjes kommen.
Verder zijn er nog ritmische vormen: het oude metrum, dat bepaald wordt door het aantal heffingen en niet door het aantal lettergrepen is heel gewoon.
| |
| |
Ook de in onze middeleeuwse lyrische poëzie geliefde afwisseling van drie en vier heffingen komt voor:
Ján die doét drie éieren in de pán,
De pán die kón niet dúren.
Het oude metrum met zijn onregelmatig accent maakt, dat men, zo lang de Renaissance-maten in onze officiële dichtkunst nog alleenheersend waren, de uit het volk voortgekomen kinderrijmen en -liederen direct herkennen kon. Nu de poëtische opvattingen vrijer zijn geworden, is dit heel wat moeilijker.
Het zou onjuist zijn uit het bovenstaande af te leiden, dat nagenoeg alle kinderrijmen een oude stamboom hebben. Dit is in strijd met de creativiteit die voor het vrije-fantasie-spel van kinderen zo typerend is. Wel valt op, dat bij een nieuwe inhoud in beginsel de oude vorm meestal gehandhaafd blijft; het actuele vulsel blijft verpakt in het traditionele hulsel:
Af ben ik! (Genoteerd in 1952)
Hitler heeft een snorretje
Dit laatste aftelversje werd genoteerd in 1938. Drastischer is het volgende, dat uit het eerste oorlogsjaar dateert:
Sedertdien zijn de kinderen weer tot de oudere, politiek neutralere redacties teruggekeerd:
De meester heeft een snorretje
De meester heeft een sik.
en
| |
| |
| |
Het kinderrijm en de poëzie der volwassenen
Behalve voor de afkomst toont onze tijd belangstelling voor de biologische, pedagogisch-psychologische en sociologische zijden van spel, rijm en kinderlied. Wil men tot een werkelijke doorgronding komen, dan zal men vaak deze facetten tegelijk in het oog moeten vatten. Zo roept de historisch-folkloristische constatering dat sommige kinderspelen teruggaan op oude gebruiken en riten belangwekkende psychologische en sociologische vragen op. Zou deze voorkeur van het kind op een overeenkomst in psychische structuur met de verre voorvaderen kunnen wijzen? Of is hier de afstand tussen 'vulsel' en 'hulsel' niet minder groot dan bijv. bij het tegenwoordige sinterklaas- of paasfeest en de daarbij behorende, voor een deel op een oud heidendom stoelende vormen?
Kan, om een verwant voorbeeld te noemen van met elkaar verstrengelde kwesties, uit de omstandigheid dat het zingen bij jonge kinderen altijd is ingebed in een complex van bewegingen, worden afgeleid, dat 'primitieven' en ook zelfs leden van eenvoudige dorpsgemeenschappen bij wie de zang sterk gebonden blijft aan bepaalde bewegingen, in dit kinderlijke ontwikkelingsstadium zijn 'blijven steken'? En hierbij aansluitend: is het wellicht mede aan de isolering van muziek en zang uit het complex van lichamelijke en psychische bewegingen te wijten, dat bij de cultuurmens van West-Europa de spontane uiting in muziek of zang zo zeldzaam geworden is?
Is er een gemeenschappelijke grondslag te vinden voor de verzotheid van kinderen op de 'onzin'-poëzie van traditionele wiege- en speelliedjes en aftelrijmen, en de belangstelling die de moderne mens toont voor het 'dada' in sommige experimentele gedichten?
Voor de beantwoording van deze vraag zal men gedwongen zijn zich veel sterker op het wezen van het kinderlied en -rijm, d.w.z. vooral op de wijze waarop zij door het kind beleefd worden, te bezinnen dan bij de oude historisch-folkloristische benadering denkbaar was.
Het 'onzin'-genre beperkt zich niet tot het kinderlied, maar komt ook bij het volkslied nogal eens voor:
Daar reed er een heer met zijn schildknecht, Santio,
Het smalle pad en de brede weg,
Nu weder de kneder de koorde, Sante, jante, iko,
Kante ko de kandelaar de issio.
Maar wat daar een betrekkelijke uitzondering is, blijkt bij de kinderen sche- | |
| |
ring en inslag. Hierbij nog enige voorbeelden van zulke 'nonsens' in absolute vorm:
Epompee, poedenee, poedenaska } (bis)
Epompee, sollafami, sollafami, epompee } (bis)
En in dezelfde stijl:
Iengele, driengele, drangele, dros
Kaatje, fiengele, fangele, fos!
Of met, voor de afwisseling, een gewoon woord er tussendoor:
De kroon spant wel dit in 1965 opgetekende rijm:
Haffa lakina! Haffa lakina! Haffa!
Merisme Haffa. Nanena Haffa. Nanena.
De mesemEre Oelahi de mesemere, oe - oe, oe!
Al even modern, maar dan door zijn simpele directheid is
Ze komt uit verre landen,
Haar lippen rood! Haar voetjes bloot!
Zo danst zij in het rond. Hoi!
Mochten volwassene en kind elkander in sommige moderne poëzie ontmoeten, dan zou dit een treffende parallel zijn van wat bij lied en spel is gebeurd: ook daarbij hebben jong en oud elkaar sinds eeuwen figuurlijk en letterlijk de hand gereikt. En om tot ons uitgangspunt terug te keren: wordt - of werd ten minste tot voor kort - de eenheid van kind en volwassene niet nog altijd heel duidelijk beleefd in het schoot- of wiegeliedje, dat wonderlijke medium tussen moeder en kleine? Op het eentonig schommelende ritme van
| |
| |
wieg of schoot vloeien, vrouw en kind maar half tot bewustzijn komende gedachten en gevoelens ineen, condenserend en vervliegend in 'vrij associatief' opeenvolgende woordenreeksen, zoals in dit Noordbrabants 'hoddelliedje':
kriestje die liet er zijn perdje beslaan
hij liet het naar hogenberge gaan
ze zeggen dat kriestje wel sterreven zal
sterreft ons kriestje dan is ie dood
we zullen 'm begraven met roosjes rood
roosjes zijn er geen leliën
maar ze lijken al op de papeliën
papeliën zijn er zo goed als makruid
holder de bolder m'n deuntje is uit...
| |
Tot slot: kinderrijmen in breder verband
Modern onderzoek heeft ons in kennis gebracht met een uitgebreid gebied van kinderfolklore waarvan de rijmen maar een klein, zij het zeker niet onbelangrijk onderdeel vormen. Er ontbreekt hier de ruimte daarop uitvoerig in te gaan, maar wij kunnen toch niet nalaten te wijzen op het even boeiende als oorspronkelijke boek van lona en Peter Opie, The lore and language of scoolchildren (Oxford 1959) dat de tot nu toe op een kier staande deur bij verschillende gebieden van de kinder-folklore wijd openwierp. Men maakt daar kennis met een volkomen eigen, 'primitief' aandoende cultuur, die grotendeels los staat van wat op de lagere school en ook wel in de huiselijke kring of andere min of meer opzettelijk op de opvoeding gerichte milieus de kinderen wordt bijgebracht. Op het bij 5000 kinderen in Engeland, Schotland, Wales en Ierland verzamelde materiaal, werd geen enkele censuur toegepast en zo werden er tal van verschijnselen en gebieden die tot nu toe aan de aandacht waren ontsnapt of welbewust waren gemeden, plotseling fel belicht.
In hun kritiek op wat vóór hen - in het Victoriaanse tijdvak! - werd verzameld, zijn lona en Peter Opie lang niet mals. Het maakt volgens hen een onwerkelijke, gepolijste indruk; het is, zeggen ze, alsof de kinderen bij wie men het optekende 'vooraf hun gezicht en handen moesten wassen! De door hen genoteerde teksten zijn ten dele nieuw, ten dele oud. Zo verschijnen dan naast de uit de 'Traditional games of England' bekende figuren o.a. Charley Chaplin, Mickey Mouse, Hitler, koning Edward, Mrs. Simpson en Kaiser Bill (Wilhelm).
| |
| |
Ook Nederlandse kinderen verwerken, zoals wij terloops hierboven zagen, belangrijke gebeurtenissen en personen van de dag in hun rijmen en liedjes. Bij Van Vloten bemerken we van de actualiteit niet veel. Heeft hij ze welbewust gemeden en spreekt uit zijn keuze een romantische voorkeur voor wat oud is of althans zo aandoet?
Maar al zal dan wat hij begonnen is, moeten worden aangevuld, zijn 'Nederlandsche Baker- en Kinderrijmen' blijft een baanbrekende studie van kinderfolklore, die geen vakman ongebruikt kan laten en die niet alleen de liefhebbers van kinderlied en -rijm, maar ook degenen die zich gaarne verplaatsen in de huiskamersfeer van honderd jaar geleden prettige ogenblikken kan bezorgen.
|
|