Nederlandsche baker- en kinderrijmen
(1894)–M.A. Brandts-Buys, J. van Vloten– Auteursrecht onbekend
[pagina 64]
| |
II.
| |
[pagina 65]
| |
6.
Nieuwejaartje komt in 't land;
Het varken heeft zijn gat gebrand,
Van achter aan zijn poortje.
Moeder, geef me een oortje;
Is 't geen oortje, dan is 't een duit,
Morgen is 't Nieuwjaartje uit.
7.
Nieuwejaartje zoete,
Het verken heeft vier voeten,
Vier voeten en éénen steert,
Is dat nu geen koek weerdGa naar voetnoot1)
Het heeft niet lang in de stal gestaan,
Janneef heeft het dood gedaan,
Geef me een koek en laat me gaan.
8.
Op Nieuwejaarsavond,
De bakker sloeg zijn wijf,
Al met een dikken knuppel
Zoo danig op haar lijf;
De knuppel en woû niet breken,
De vrouw en woû niet spreken;
De knuppel die brak, de vrouw die sprak;
Het wijf kroop in den oven.
De bakker haar achternaar;
Zij waren zoo bestoven -
Een zalig nieuwejaar!
| |
[pagina 66]
| |
Driekoningen.1.
(Bij 't kaarsje springen).
't Keersken, 't keersken onder de been,
En al die daar niet over en kan,
Die weet er niet van.
2.
Wie daar meê doet?
Van avond
Met een kaarsje
Aan deur;
Over 't kaarsje,
Lik mijn aarsje,
Hi, ha, hop! -
3.
Keuningskaarsje!
Lik mijn aarsje!
Keuningskaarsje, beentje!
Al wie daar niet over en kan,
Die gooi ik met een steentje. -
4.
Driekoningen, driekoningen!
Koopt mij een nieuwen hoed,
Mijn oude is versleten;
Mijn vader mag 't niet weten,
Mijn moeder heeft geen geld;
Is dat niet slecht gesteld? -
De twee laatste regels anders te Breda: Mijn moeder heeft het geld
Op den rooster geteld.
| |
[pagina 67]
| |
Vastenavond.1.
Vastenavond, hoenderkind,
Heb jij dan nog geen man?
Dan heb ik nog een klein hoentje,
Dat moet er van avond an.
Als jij dat hoentje koken wilt,
Dan is jou potje vuil;
Dan ga jij naar de buren,
En laat jou potje schuren;
Dan ga jij naar de Franschen,
En laat jou potje dansen.
De kat heeft in de melk gepist,
Omdat het vastenavond is.
2.
Vastenavond, hoenderkind,
Ik heb nog geenen man;
Ik heb nog een klein hoentje,
Dat moet er van avond an.
Als ik mijn hoentje koken wil,
Dan is mijn potje vuil;
Als ik mijn potje schuren wil,
Dan tinteltGa naar voetnoot1) mijnen duim.
Dan loop ik bij de buren,
En laat mijn potje schuren;
Dan loop ik naar de Franschen,
En laat mijn potje dansen;
Dan loop ik naar de soldaten,
En laat mijn potje praten.
Hier een stoel, en daar een stoel,
Op ieder stoel een kussen;
Meisje! hou je kinnebak toe,
Of ik sla der een pannekoek tusschen;
Tusschen je neus en tusschen je kin,
Daar kan wel een pannekoek in.
'k Heb gezongen en niets gehad,
Geef me een stuk van 't varkensgat,
Van de ham of van de zij,
Daar kon wel een ribbetje bij;
Boven in de schouwe
Hangt een varken aan touwe;
Boven in den schoorsteen,
Hangt een varken aan 't lange been.
Snij maar diep, snij maar diep,
Snij maar in mijn vinger niet.
| |
[pagina 68]
| |
3.
'k Heb zoolang met den foe - ke - pot ge-loo-pen,
'k Heb geen geld, om brood te koopen,
foe-ke-pot-te-rij, foe-ke-pot-te-rij,
Geef mij een oortje, dan ga ik voorbij.
Hier woont een rij-ke man,
die zoo - veel ge-ven kan;
veel zal hij ge-ven,
lang zal hij le - ven, za-lig
zal hij ster-re-ven,
Den Hemel zal hij er-re-ven.
Vas-ten-a-vond is 't van avond,
klink op de bus-se,
al - le mooie meisjes hebben een man
be-hal-ven ik en mijn
| |
[pagina 69]
| |
zusse.
Hier een stoel en daar een stoel, op iedre stoel een kussen,
meisje hoû je kinnebak toe, of 'k sla 'r een pannekoek tusschen.
Foe-ke-pot-te-rij, foe-ke-pot-te-rij,
geef mij een oortje, dan ga ik voorbij.
'k Heb zoo-lang met den foe - ke - pot ge - loo - pen,
'k Heb geen geld, om brood te koo - pen,
foe - ke - pot - te - rij, foe - ke - pot - te - rij,
Geef mij een oor-tje, dan ga ik voor-bij.
4.
'k Heb zoolang met den rommelpotGa naar voetnoot1) geloopen,
'k Heb geen geld om brood te koopen;
Rommelpotterij, rommelpotterij,
Geef mij een oortje, dan ga ik voorbij:
Dan ga ik naar de heeren,
En laat mijn potje smeren,
Dan ga ik naar de Franschen,
En laat mijn potje dansen;
Dan ga ik naar den smid:
Wat is mijn potje wit!
Moeder, speld mijn doek wat net,
T' avond komt mijn vrijer;
Komt hij niet, ik haal hem niet,
Dan slaapt hij in mijn armen niet;
Dan haal ik Jacob Jansen,
Die speelt al op den rommelpot,
En ik zal daar bij dansen.
| |
[pagina 70]
| |
5.
Vrouw, 't is vastelavond, ho, man, ho!
Vrouw, verkoop je beddetje, en slaap op stroo;
'k Heb zoo lang met den rommelpot geloopen,
'k Heb geen geld, om brood te koopen,
Rommelpotterij, rommelpotterij,
Geef me een centjeGa naar voetnoot1), dan ga ik voorbij.
Rommelpotterij! - wat hangt er aan mijn zij?
Wat hangt er aan mijn schoen?
Raadt eens, wat de meisjes doen:
Ze gaan des morgens vroeg opstaan,
Dan gaan ze voor de spiegel staan;
Ze kijken hier, ze kijken daar,
Ze kijken rommedomme;
Moeders staat mijn mutsje net?
Mijn vrijer staat op kommen;
En komt hij van den avond niet,
Dan slaapt hij in mijn armen niet;
Dan komt An Jan Jansen,
Die zal op zijn trommel slaan,
En ik zal voor hem dansen.
Hier een stoel en daar een stoel,
Op ieder stoel een kussen;
Meisje, hoû je bakkes toe,
Of 'k sla der een pannekoek tusschen.
Vrouw, dat 's voor je waterhalen,
Vrouw, dat 's voor je mosterd malen,
Vrouw, dat 's voor je gelle, gelle, gel,
Dat je van avond geven zel. -
(Venloo). 6.
Es et vastelavend is
Dan jage wej de voe,
Spek en eijer in de pan
En leverworst dao toe.
Laot dat metske zinke
Door die vette schinke.
Den hond is doët,
De kat is doët,
Hoepsasa faledera.
| |
[pagina 71]
| |
7.
Boven in de hanebalk,
Daar hangt een lange metworst;
Geef mij den langen
En laat den korten hangen;
En geef mij een schinkel,
Daar kan ik op drinken;
Geef mij een kalfsbrá,
Daar ik hier meé van dannen ga.
| |
Palm-paschen.1.
Palm-, palm - pa - schen, hoe - rei, koe - rei,
had - den we nog eenen Zon-dag, dan had-den we een ei;
één ei dat is geen ei, twéé ei dat is geen ei,
maar drie ei, dat is het rech-te Paasch-eiGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 72]
| |
2
Palm-, palm-paschen;
Een haantje op een stokje,
Een gaatje door zijn rokje,
Een stukje van zijn linkerpoot;
Nu is 't heele haantje dood.
3.
Palm-, palm-paschen, hei, koerei;
't Duurt nog éénen zondag,
Dan gaan we naar de Paaschwei.
4.
Palm-, palm-zondag,
Toen de boer in 't water lag,
Ik er bij, en jij der bij,
Was dat geen mooie schilderij?
| |
Paschen.1.
Hei koerei, 't is mijn ei!
't Is mijn laatste Paasch-ei.
Adam die had zeven zonen,
Zeven zonen had Adam;
Wat deden die dan?
Gooi op dan! Hoog op dan!
(Dwingeloo).
2.
Heb i ook 'en olde mande,
Die wie toe Paoschen brande?
Heb i ook 'en bossien riet?
Aors hebben wi veur 't Paoschvuur niet?
Anders.
Heb je ook olle wanne,
Die we Paoschmaandag kunne branne?
Of 'n bossien riet?
Anders hewe Paoschmaandag niet.Ga naar voetnootproblem
| |
[pagina 73]
| |
(Antwerpen en omstrekenGa naar voetnoot1)).
3. Vrouw, vrouw geef ons een ei,
Die de zwarte hinnen lei,
Zien ze zwart of zijn zij rood.
Daarom leggen ze niet te nood.
A, B, C, D. geeft ons eenen klerk mee,
Bakt ons eenen pannekoek,
Geeft ons eieren en geld genoeg.
Vrouw, vrouw ten lesten,
Geeft ons de eieren gesessen,
Gesessen en gevijven,
Laat ons nog wat blijven.
Hier is nog een goei vrouw,
Die ons nog wat geven zal.
Hoe lang zal zij geven!
Hoe lang zal zij leven!
't Eerste jaar 'nen penning,
't Tweede jaar 'nen schelling,
't Derde jaar 'nen pond koek,
Geeft ons eieren en geld genoeg.
Tast wat dieper in de nest,
De zwarte hinnekens leggen 't best,
De roode niettemin,
Tast er nog wat dieper in,
Meister en vrouwke blijft gezond.
| |
LuilakGa naar voetnoot2)).(Delft).Lui - lak, zonder verdriet!
Ken jij onzen luilak niet?
Onze luilak heit geslapen,
Op een' stoel, daar hij op zat.
En een blok en een blok en een vier-kant blok
en een blok met zes,-zeven ha-ken.
Dat heit onze lui-lak gedaan,
en hij heit zoolang ge - sla - pen.
Lange slaper,
Beddegaper,
Groote pop,
Staat voor negen uur niet op.
Slaapkop, doedelkop,
Staat voor negen uur niet op.
| |
[pagina 74]
| |
Pinksteren.(Sittard).Päenkste broet,
De wien is oet,
Tappe, tappe bijer;
Hat er gei geljt mee in de tesch,
Dan kömp er euch neit wijer.
| |
Sint-Nikolaas.1.
Sint-Nicolaas van Tolentin,
Breng mij eens een lekker ding,
Een lekker ding van safferaan,
Ik zal 't al in mijn korfje slaan.
mijn korfje staat te verkoopen.:
Tien pond en een half,
Een koe is geen kalf,
Een paard is geen zwijn;
Morgen zal 't Sint-Nicolaas zijn.
2.
Sinterklaas, goed heilig man!
Trek je beste tabberd an,
Rijd er meê naar Amsterdam,
Van Amsterdam naar Spanje,
Appeltjes van Oranje,
Pruimpjes van de boomen;
Sinterklaas zal komen.
Of: Rijke, rijke oomen;
Rijke, rijke juffertjes,
Die dragen wijde mouwen.
Hans,wanneer zullen we trouwen?Ga naar voetnoot1))
| |
[pagina 75]
| |
Of (in Zeeland): Peertjens van de hoogeboom,
't Is van kindjes sukeroom.
Of: Appeltjes van de gouden boom
Sint Nikolaas, die is mijn oom.
3.
Sinterklaas, enz.
Bliefje wat te geven,
't Is voor al mijn leven;
Al mijn leven heb ik je lief;
Om een appel of om een peer,
Sinterklaas komt morgen weêr.
| |
4.
| |
5.
| |
[pagina 76]
| |
6.
| |
[pagina 77]
| |
11.
Sinterklaas Nikkel,
Drie pond spikkel,
Drie pond spek,
Sinterklaas is al te gek.
| |
12.
| |
[pagina 78]
| |
Sint-Maarten.1.
Vandaag is 't Sinte Marten,
Morgen is 't Sinte Kruk;
We hebben goede harten,
Ons lust nog graag een stuk.
Een holtje of een turf ken
In Sinte Martens kurfken;
Geeft wat, holt wat,
Alle dagen weêr wat;
Geef den armen Thomas wat.
Hier kommen wi veur een riken man,
Die zoo veule geven kan.
Veule zal hi geven,
Lange zal hi leven,
Zalig zal hi sterven,
Den Hemel zal hi erven;
God zal hem beloonen
Met honderdduzend kronen,
Met honderdduzend rokskens an.
Daar komt Sinte Marten an.
Hoog in de lucht, hoog in de wind,
Dat is Sinte Martens kind.
2.
Sinte Marten is zoo koud,
Geeft een stuksken turf of hout,
Om mij wat te verwarmen.
Geeft wat, houdt wat,
't Andre jaartje weêr wat.
De klok heeft twaalf geslagen,
Mijn vrouw doet niet als klagen.
| |
[pagina 79]
| |
De koeien dragen horens,
De kerken dragen torens,
De torens dragen klokken,
Mooi meisjes dragen rokken,
De jongens dragen broeken,
Die kruipenGa naar voetnoot1) in alle hoeken.Ga naar voetnoot2)
Hier komen we voor een rijkemans deur,
Daar hangt een builtje met zemelen veur,
Zoo menigen zemel, zoo menigen duit,
Hier hangt den goeien Engel uit.
Het tweede gedeelte anders. Zaanstreek. Jongens dragen broeken,
Oude wijven schorteldoeken.
Sinten Maarten is zoo koud,
Geef hem 'n turfje of een hout,
Daar kan hij 'm mee verwarmen,
Met zijn bloote armen,
Met zijn bloote bienen,
Dan kan hij een duitje verdienen.
Of wel, wanneer de kleine zangers niets kragen: Een zakje met zemelen,
Een zakje met kruit.
Hier hangt den gierigen Duivel uit.
| |
5.
| |
[pagina 80]
| |
6.
| |
7.
| |
[pagina 81]
| |
10.
Kip, kap, kogel,
Sinte Meertens vogel
Vloog over dijk, vloog over dam,
Kwam een schip met appels an.
Zoeten, zuren, kunnen op 't langste duren.
Hier woont een rijke man,
Die ons wel wat geven kan,
Veul zal hij geven, lang zal hij leven,
Zalig zal hij sterven,
't Koninkrijk beërven.
Geeft ook wat, 'n appel of 'n peer.
Kom veur ankomende jaar niet weêrGa naar voetnoot1).
| |
11.
| |
[pagina 82]
| |
Boven woont de rike man,
Dee oens waal wat geven kan.
Rike man te pereGa naar voetnoot1),
Oense lieve Heere
Dee let wassen
Good koorn oen good flassen,
Good koorn oen good liinsaad.
TrookeGa naar voetnoot2), is dat geen good hoesgeraad?
| |
12.
| |
[pagina 83]
| |
Op 12 nov. (dag na St.-Maarten).(Graft en omstreken).Keersje, keersje overloop,
De wever is dood
Van Akersloot.
Wanneer is hij gestorven?
Gisteren avond bij de kaars.
Volg mij maar achter mijn poepenaars.
| |
Verjaarsrijm.1.
Het is van daag geleden
(Zooveel) jaar en een dag,
Dat je moeder in 't kraambed lag
Al van een (zoom of dochter) frisch,
Die vandaag (zooveel) jaar geworden is.
Nu zullen we jou versieren
Met kransen van laurieren.
Christus is de wijnstok,
En wij zijn de ranken;
Blief je ons wat te geven,
Dan zullen we jou bedanken.
2.
Deze strik heb ik gebonden,
Niet om kwaad en niet om zonden,
Maar tot een gedachtenis,
Daar 't vandaag jou jaardag is.
|
|