Nederlandsche baker- en kinderrijmen
(1894)–M.A. Brandts-Buys, J. van Vloten– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
I.Toen 't kindje op de wereld kwam,
Al uit zijn donker hoekje,
Toen dronken de vrienden wijnkandeel,
En ze wonden 't in een doekje.
Al wie 't kindje zijn luurtjes vouwt,
Leven ze lang dan worden ze oud,
En ze zullen te bruiloft komen,
Als ons klein kindje trouwt.
Toen 't kindje, enz. - doekje.
Baker, baker, rep je wat!
Dat ons kindje geen koû en vat,
Want zijn zoete papaatje
En zijn lieve mamaatje
Wilden het zoo graag houden.
Het heeft oogjes, helder en klaar,
Op zijn bolletje, lief krulhaar,
Lipjens met roode randjes,
En een paar poezele handjes.
Toen 't kindje, enz. - hoekje,
Toen had het nog geen hempje an,
Ja, zelfs geen onderbroekje;
Baker, baker, enz.
Och, Jantje, wil niet huilen,
Daar heb je mijn beste muilen;
Daar heb je mijn mooie beugeltas,
Daar al mijn goeie geld in was.
| |
[pagina 2]
| |
Draai er het wieltje nog er eens om,
klap e - reis in je handjes,
zet je handjes in je zij,
òp je borstjes al - le beî; -
Maak er een die - na - res - se bij,
Dat gaat kindjes neusje voorbij,
Klap e - reis in je handjes.
Klap 'reis in de handjes! Wie is dood?
Een oud manneke verdronken in de sloot.
Klap 'reis in de handjes, blij, blij, blij!
Geef de booze bolle dan maar dij, dij, dij!
Handen in de zij,
Ik ben zoo blij;
Handen op de borst,
Ik heb zoo'n dorst;
Handen op de schoêr,
Jou linksche boer!
Trararetje (bis).
Een koetje en een paretje,
Een osje en een stiertje,
Een varken en een miertje,
Tiereliereliertje.
Handje plak!
Ga ter markt,
Koop een koe;
Stukje lever toe.
Stukje lever,
Voor een zieken wever;
Stukje pens,
Voor een ziek mensch;
Stukje long,
Voor een ziek jong:
Kiele, kiele, kiele, kiel!
(Sittard en Maastricht.)
Dao höbs te geljt,
Gank nao de mäert,
Koup en kou,
E schtök van de läver,
E schtök van de pens.
Killewillewens.
| |
[pagina 3]
| |
(Leeuwarden.)
Houd op jou hand,
Verkoop jou land,
Jou land en sand,
Jou huus en hof,
Jou heid en greid,Ga naar voetnoot1))
Jou kalf en koe,
En nog een klein, klein kideltje toe.
Dit voetje, dat voetje, lip, lap, lorum,
Dit voetje, dat voetje liep in 't koren,
Dit voetje, dat voetje liep in 't gras;
'k Wou dat 't kindje grooter was.
Dit voetje en dat voetje
Die gingen de schaapjes wachten.
Het eene liep in 't koren
Verloren
En 't ander liep er bachtenGa naar voetnoot2)).
Dit voetje en dat voetje waren verloren in 't riet,
Dit voetje en dat voetje vonden malkander niet;
Dit voetje en dat voetje zouden de gansjes wachten,
De gansjes liepen in 't koren
Verloren,
En Jantje (Pietje, enz.) liep er achter.
Dag, Jan! (linkervoetje gepakt). Dag, juffrouw! (rechtervoet)
Kan Jan juffrouw ook een paar schoentjes maken?
Ja wel, juffrouw, als Jan maar aan de maat kan raken.
Nu Jan, 't zij je wel bevolen,
Rond van boven, en plat van zolen,
Dag, Jan! - Dag, juffrouw!
Jan, kan je voor de juffrouw een paar schoenen maken?
Ja wel, juffrouw, als ze maar op de leest willen raken.
Van voren spits, van achteren smal.
Ja wel, juffrouw, ik zal.
Maar niet met wijde bekken.
Dan zou ik met de juffrouw gekken.
Wanneer kan de juffrouw ze komen halen?
Als ze maar geld heeft om ze te betalen.
| |
[pagina 4]
| |
Maar de juffrouw heeft nog geen geld ontvangen.
Dan moeten ze maar in den winkel blijven hangen.
Dag, Jan van Loenen!
Dag, juffrouw zonder schoenen!
Dag, Jan Besteveld!
Dag, juffrouw zonder geld!
Torentje, torentje bussekruit.
Wat hangt er uit?
Een gouden fluit,
Een gouden fluit met knoopen,
Laat je torentje loopen.
of 't Torentje is gebroken.
(Bij het zingen van dit rijmpje, maakt het kind twee vuistjes, die het op elkander zet en by den laatsten regel weêr ontsluit, terwijl het de tien vingers beweegt; of wel verschillende personen bouwen van hun vuisten een toren, die daarop instort.) Torentje, torentje bossekruit,
Torentje, torentje kluiten.
Wat is er in?
Een gouden ring,
Een gouden ring met knoopen.
Laat het torentje loopen.
Kintje,
Mondintje,
Wipneusje,
Roodwangetje,
Traan-oogjes,
Voorhoofdje,
Top, top, top,
Haartje op den kop.
(Zaanstreek.)
Toontje trip, voetje wip,
Knietje knik, buikje week,
Hartje vroolijk, keeltje slik,
Kinnetje mondinnetje, mondje hap,
Neusje piep, oogje traan,
Bollebollebaan.
A B C
De kat gaat meê,
De hond blijft thuis;
'Piep!' zeî de muis in 't voorhuis.
Hagel en snee,
Koetje, katje, meê,
Hondje thuis,
'Piep I' zeï de muis in 't voorhuis.
| |
[pagina 5]
| |
(Maarssen.)
Groen groen grasje,
Melk in mijn taschje (kastje),
Melk in mijn kommetje,
Is dit geen aardig jongetje?
Wat doet het hondje? Waf, waf!
Wat doet het koetje? Boe, boe!
En de schaapjes roepen: Mê, mê!
En de geitjes roepen: Bê, bê!
En het haantje: Kukeleku!
En het poesje: Miau!
Waf, waf, waf! Boe, boe, boe!
Mê, mê, mê! Bê, bê, bê!
Kukeleku! Miau!
Tante Nans
Zat op een gans;
'Wip!' zeî de gans,
En weg vloog tante Nans.
Aaltje zat op 't paaltje;
Wip! zeî 't paaltje,
Weg was Aaltje.
Geeze, geeze, goeze gat,
Die achter op de sjeeze zat;
Hag! zeî de sjeeze.
Weg was geeze.
Jantje,
Wide, wadde, wantje,
Wide, wadde, winkel, tinkel, tantje;
'Hip!' zei Jantje.
Pieter,
Wide, wadde, wieter,
Wide, wadde, winkel, tinkel, tieter;
'Hip!' zei Pieter.
(En zoo verder met alle mogelijke namen.) | |
[pagina 6]
| |
Hip maar Ibele! Hip maar Ibele!
Hip maar Ibele Janke;
't Beste stukje van de koe
Gaat naar Ibele Janke toe.
Tikke-takke-toonen,
't Varkentje in de boonen,
't Paardje in de haver,
't Schaapje in het groene gras,
't Eendje in de waterplas,
't Vischje in het netje,
't Kindje - wip! in 't bedje.
Tralderalderaatje,
't Kind gaat met zijn vaâtje,
't Kind gaat met zijn moêtje meê,
Boven in de bedsteê.
Slaap kindeke, slaap!
Daar buiten loopt een schaap,
Een schaapje met witte voetjes,
Dat drinkt de melk zoo zoetjes;
Melkje van de bonte koe,
Kleine Dina, doe er je oogjes toe.
(Limburg.)
Slaop, kindeke, slaop!
Dao boète löp ei schaop,
Dat het zoo'n witte vötjes,
Het drinkt die melk zoo zötjes,
Het het zoo'n witte wol, wol, wol,
En 't drinkt zien buukske vol.
1. Slaap kind - je slaap! daar buiten loopt een schaap, een
2. Slaap kind - je slaap! daar buiten loopt een schaap, daar
schaap met witte voet - jes, dat drinkt zijn melk zoo zoet ---- jes;
bui - ten loopt een bon - te - koe, het kind - je doet zijn oog-jes toe;
Slaap kind - je slaap.
Slaap kind - je slaap.
| |
[pagina 7]
| |
(Drenthe.)
Suja, mien lam!
Vao komt er an;
Mouder zal dai 'n poppechien koopen
Met klunnen d'r an,
Met klunnen d'r an.
Suja, suja, kindje!
Moeder is je mintje,
Vader is je winnebrood;
Over een jaar is 't kindje groot.
Suja, kindje, slapen!
Vader hoedt de schapen;
Moeder hoedt de bonte koe,
Kindje, doe uw oogjes toe.
Suja, suja, zooien,
De kippetjes in de boonen,
De schaapjes in het groene gras,
Ik wou dat (Dina) groot was.
Suja, suja, kindje,
't Pappetje staat in 't spind'jeGa naar voetnoot1),
Moeder is naar Damme
Om een volle mamme;
Vader is naar Slikkesloot
Om een stukje wittebrood;
Kleine kindjes worden groot.
Roe! roe! kind - je, hoe ben je toch zoo stout!
Heb je pijn in 't buik - je, of zijn je voet - jes koud!
We zul-len een vuurtje sto-ken, en een pap-je ko-ken;
't Wiegje dat gaat zwik, zwak, voor den kleinen dik - zak.
Suja, poppedeine,
't Kindje is nog kleine;
'k Wou dat het kindje grooter was,
Dat kwam moeder wel te pas.
| |
[pagina 8]
| |
(Groningen.)
1.
Suze, nanje, mien poppien,
Ik weig di met mien sloffien,
Ik weig di met mien schou,
Poppien, doe dien oogies tou.
2.
Suze, nanje, ik weige di,
Wasttou wat grooter, dan sluig ik di,
Maar dou bist mi nog al te klein,
'k Mout di maar wat door de vingers zein.
Klaas Vaak, die komt,
Klaas Vaak, die komt,
Hij komt den schoorsteen in;
Hij komt op kindjes oogjes.
Is dat geen goed begin?
Klaas Vaak die komt,
Klaas Vaak die komt,
Hij komt den schoorsteen in;
Hij komt om ons klein kindje,
Al met zyn boozen zin.
Kindje ga naar je bed,
Kindje ga naar je bed,
En doe je oogjes toe;
En als je dan weêr wakker wordt,
Dan zullen we spelen: kieke boe!
En kiekerde kiekerde boe.
Boe, boe!
Klaas Vakeling, Klaas Vakeling,
Hij komt den schoorsteen in,
Hij komt op kindjes oogen,
Al met een zoeten zin.
't Kindje gaat naar bed,
't Kindje gaat naar bed,
Zijn oogjes vallen toe.
Hij zal zoete melkje drinken,
Al van de bonte koe;
't Melkje van de bonte koe,
Dat komt aan 't kindje toe.
Voor de beide laatste regels ook: De koe is bont
En de melk is gezond,
Die loopt in kindjes mond.
| |
[pagina 9]
| |
Het mantje
Met zandje
Kwam van de boogjes,
Strooit zand in de oogjes
Van ons kleine - kize, kize, kize!
Vader is naar de stad geloopen,
Om een broodje voor 't kindje te koopen.
Suja me lam, suja me lam,
Moeder ging kijken of vader niet kwam.
Ei - a, po --- pei - a, kookt kin - de - kes pap;
heb je geen mel-lek, zoo mel-lekt de kat;
{ heb je geen kat, zoo mei-lekt de muis,
daar is toch al-tijd nog mel-lek in huis.
Ei - a, po --- pei - a, kookt kin - de - kes pap;
heb je geen mel-lek, zoo mel-lekt de kat;
{ Melk ---- je zoeter dan vij-----gen.
't Kindje moet sla-pen en zwij -------- gen.
Wel te rusten,
Met het hoofd op het kussen,
Met het gat er bij delGa naar voetnoot1),
Slaap wel, Nel!
| |
[pagina 10]
| |
Daar komt de man met zijnen stok;
Hij roept tien uren heit de klok,
En doet zijn deurtje open.
Klepperman van tienen, 't is nog geen nacht.
De handjes gaan al klapperdeklap,
De voetjes gaan al trap, trap, trap,
Klepperman van tienen, 't is nog geen nacht.
| |
De vijf vingers.Naar bed, naar bed, zeî Duimelot,
Eerst nog wat eten, zeî Likkepot,
Waar zullen we 't halen? zeî Lange Jaap,
In moeders kastje, zeî Korte Knaap,
Dan zal ik zeggen, zeî Pinkelinge,
Dat jijlui snoept van moeders dingen.
Naar bed, naar bed, zeî Duimelot,
Eerst nog wat eten zeî Likkepot,
Waar zal ik het halen? zeî Langelot,
Uit grootvaârs kastje, zeî Ringeling,
Dat zal ik verklappen, zeî 't Kleine Ding.
Duimelot is in 't water gevallen,
Likkepot heeft hem er uit gehaald,
Lange Jaap heeft hem thuis gebracht,
Korte Knaap heeft hem in 't bed geleid,
En dat kleine, kleine Pinkje heeft alles gezeid.
Duimelot had visch gekocht,
Likkepot had ze gezoden,
Lange Jaap had ze gebraden,
Korte Knaap had ze weggezet,
En 't Kleine Ding heeft ze opgegeten.
Duimelot had een vischje gekocht,
Likkepot had het thuis gebrocht,
Lange Liereboom had het gebakken,
Ringeling was het weg gaan zetten,
En 't Kleine Ding had het opgevretten.
Deze man heeft een koe gekocht,
Die man heeft hem thuis gebrocht,
Die man heeft hem geslagen,
Die man heeft hem opgegeten,
En die man heeft er van geweten.
| |
[pagina 11]
| |
Die heeft in de sloot gelegen,
Die heeft hem er uit geholpen,
Die heeft hem een schoon hemd aangedaan,
Die heeft hem op zijn bed geleid,
En die heeft hem goê nacht gezeid.
Pinkie,
Goû rinkie,
Lange liereboom,
Potteschrapper,
Ketellapper. -
Kitele- kitele- kitele.
Pinkske
Goud rinkske
Lange liereboom
Biertrapper,
Opsnapper.
(Gelderland.)
Duimeling had een varken gekocht,
Hannes-oom had hem thuis gebrocht,
Langeman had hem gestoken,
Tiktak had de worst gemaakt,
Kleine pink ging er mee loopen.
Dumeling,
Vingerling,
Lankman,
Jozef,
Jip.
Din, din doosje,
't Kindjen piest in 't hoosje,
Van het hoosje in de schoen;
't Kindje zal 't niet weêr doen.
(Gelderland.)
Ziege, zage, manneke,
P's maar in 't kenneke,
Rooden wijn en witten wijn,
Dat zal Janneke de Bruin wel zijn.
Twee kin-der-tjes bij me kaâr, een zus - je en een broêr - tje; ik
wou niet dat ik er meer van had, van al dat klei-ne goed - je.
| |
[pagina 12]
| |
In den Haag daar woont een graaf,
En zijn zoon hiet Jantje;
Als je vraagt: Waar woont papa?
Dan wijst hij met zijn handje;
Eerst met zijn vinger en dan met zijn duim,
Op zijn hoed draagt hij een pluim,
Aan zijn arm een mandje.
Dag, lieve Jantje!
Voor de drie laatste regels ook: Hij heeft een jagersmutsjen op
Met een huzaren-pluim.
Rijen, rijen, rossen,
Tien pond klossen,
Elf flesschen wijn.
Van avond zullen we vrolijk zijn.
Douw, douw, deine kwam van Brugge,
Met den knapzakGa naar voetnoot1) op zijn rugge,
Met zijn stok alGa naar voetnoot2) in de hand,
Zoo kwam Douw, douw deine in 't land.
Danderomdeine kwam van Brugge
Met zijn kastje op zijn rugge,
Met zijn stokje in zijn hand,
Zoo kwam Donderomdeine in 't land.
Douw, douw, dein, die rare snater,
Die viel met zijn poepertje in 't water;
Handjes nat en voetjes nat,
Zoo kwam Douw, douw, dein in stad.
Din, din, din, die wou wat praten,
Hij viel met zijn gatje in 't water;
't Houtje was nat, en 't voetje was glad,
Zoo viel Din, din, din, op 't gat.
Kallemoeie reê te pêrde,
Op een hond die niet en zag.
Kallemoeie reê zoo verde,
Kallemoeie viel er af.
| |
[pagina 13]
| |
Eun, deun, dansen,
Morgen komen de Franschen,
Morgen komen de heeren,
Met opgeschorte kleeren,
Morgen komen de vrouwen,
Met opgeschorte mouwen,
Morgen komt de akkerman
Met zijn paardjes achteran,
Bette-ke-tet! ik moet ook mee.
Schok, schok, schok;
De boer rijdt om een rok,
Een nieuwen rok van blâren,
Om naar Oostinje te varen;
Schok, schok, schok!
Ju, ju, paardje,
En jij moet naar de stal;
De koetjes eten 't hooi op,
En jij krijgt niemendal.
Ju, ju, paardje,
Met jou vlassen staartje,
Met jou koperen voetjes,
Waarom rij je zoo zoetjes?
(Sittard.)
Hod hod päertje,
Köllen op en äertje,
Köllen op en assenoot,
Mörge is et kindje groot.
(Zaanstreek.)
Huje, paardje, op een draf,
Morgen is het Zondag.
Dan gaan we rijen
Naar 't land van Lombardijen.
Toen .... te Lombardije kwam,
Raad eens wat hij daar vernam:
Raad eens wat zij daar vernam:
't Hondje likte de boter,
't Poesje likte de schotel,
Piep zei de vleermuis,
Morgen komt 't kindje weer thuis.
Paardje, wouje wat harder loopen,
'k Zou je een mandje met haver koopen;
't Paardje, dat liep op een draf,
Toen ik 't een mandje met haver gaf.
| |
[pagina 14]
| |
Ju, ju, paardje, rij naar steê;
Breng er een zak met meeltje meê.
T'avond zullen we koekjes bakken,
Als de hoentjes eitjes kakken.
Leggen ze weinig, leggen ze veel,
Alevel bakken we koekjes van meel.
Paardje, paardje, rij naar steê,
Breng voor 't kindje koekjes meê.
Koekjes met vier hoekjes,
Aan alle kanten even smal;
Raadt eens, wie die hebben zal?
't Kindje krijgt die koekjes al;
Als het stout is niemendal.
Ju, ju, paardje,
Rijd er meê naar stêe,
Breng voor ons lief kindje
Een lekker koekje meê.
Een koekje van twee blanken,
Ons kindje zal je bedanken.
Huje, huje, paardje,
Met je vlassen staartje,
Met je koop'ren voetjes.
Voerman, rijd wat zoetjes,
Voerman, rijd wat op een draf,
Dan leit dat zoete beestje
Den weg veel korter af.
Huje, paardje, rijd ter meulen,
Breng mij toch een zakje meel.
Dan zullen wij koekjes bakken,
Die in kindjes mondje stoppen.
Snap, snap, snap:
Poes heeft alles opgehapt.
Ju, ju, paardje,
Met je vossen-staartje,
Met je ruige pootje,
Spring eens over een slootje,
Van het slootje in het riet;
Dat doet kindjes paardje niet.
Het slot anders: Van het slootje in het riet,
't Kindje kent zijn moeder niet.
Van het riet al op den wal,
't Kindje kent zijn moeder al.
Hop, hop, mijn paardje,
Hop, hop, hop!
Eerst in een draf je
En dan in galop.
Wil je niet hooren,
Let op de sporen.
Prikken doet zeer.
Huppel niet meer.
Straks krijg je haver,
Twee korfjes klaver,
Drinken daarbij,
Marsch! dan met mij.
| |
[pagina 15]
| |
Hobbel de bobbel m'n blesje
't Kindje p.... in 'n fleschje!
Van het fleschje in de schoen,
't Kindje wil 't nooit weêr doen.
't Kindje wil 't nooit weêr doen.
't Kindje wil 't nooit weêr doen.
Hop- hop, hop- hop, paardje!
Met je vlasse staartje,
Wil je mee naar Tiel toe gaan?
Anders moet je blijven staan.
Zóó rijden de heeren
Met 'er bonte kleeren;
Zóó rijden de juffertjes;
Zóó rijdt de akkerman,
Met zijn paardje achteran;
Hotsel den botsel, den karreman!
Ju, ju, paardje!
Naar den Briel om visch;
Je weet niet, wat voor weêrtje
Dat het morgen is.
Geef het paardje klaver,
Geef het paardje haver,
Geef het paardje kaf,
Dan loopt het op een draf.
(Zaanstreek.)
Hu, hu, Jolken!
Zoo rijden wij naar Tolken,
Van Tolken naar de Zijp.
De kersen zijn niet rijp;
Zij moeten nog wat groeien.
(Jantje) koopt koeien.
(Drenthe.)
Zoo ridt de akkerman
Met de peerdties zachies an,
Zóó rieden de heeren
Mit de wilde peeren.
(Friesland.)
1.
Hoet, hoet, hinke,
Nei Liowerd om en pinke,
Nei Snits om en witebrea,
Jeie wy al ûs hinkes dea;
Op ien nei, op twa nei,
Op ûs litse keaddeman nei.
| |
[pagina 16]
| |
2.
Foart happe! nei Dockum ta!
Hwet scille wy den op 'e reis ha?
Barndewin mei sûker derin,
En daen mar wer op hûs in.
Vort, Keddeman, vort!
Rij maar naar den molen toe,
En haal me daar wat gort;
Dan zullen we een brijtje koken
Voor ons kleine poppe,
Dat zal haar in 't mondje smaken;
Vort, Keddeman, vort!
(Sittard.)
Jöddere, jöddere mölen!
Pastoor zoutGa naar voetnoot1) op net völen,
De köster op de bunjtje kou,Ga naar voetnoot2)
Die réhe noa de möle toe
Al um e maauwerGa naar voetnoot3) wikken;
Waat zal dat pâertje schlikke,
Al um e maauwer haver,
Waat zal dat paertje drave,
Hop, hop, hop,
Paertje in galop.
(Venlo.)
Hup, peerdje meule,
De Keüster zit op 't veule,
Pastoër zit op tie bunte koe,
Zoë rieje we noa de meule toe.
Hup, hup, peerdje draf,
Morgen is het Zoöndag.
Dan kome die Hiëre,
Mit die boônte kliere;
Dan kome die vrouwe,
Mit die boônte mouwe;
Dan kump den akkerman,
Mit zien peerdje achteran.
Hup, hup, peerdje draf,
Morgen is het Zoöndag.
Ziet, zoo rijen de Heeren.
Met 'er bonte kleêren;
Ziet, zoo rijen de vrouwen,
Met 'er wije mouwen:
Ziet, zoo rijn de joffertjes,
Met 'er mooie pantoffeltjes,
Ziet, zoo rijdt den akkerman
Met zijn paardje achteran;
Ju ju, zeggen we dan.
| |
[pagina 17]
| |
En Mevrouw van Roo-sen-daal, die had vier ju, ju, ju-tjes.
Een koetsier met blauwe rok, met een rooien kraag er op.
Heideredeintje!
Beresteintje
Heeft een paard,
Dat eet krintjes,
Poept rozijntjes,
Maalt mosterdje met zijn staart.
Hossetent, hossetent,
Zoo rijen we naar Brugge,
Zoo rijen we naar Gent,
Van Gent naar Nieuwpoort,
Nieuwpoort, ho!
Rijen we naar Wielewale,
Wielewale, ho!
Och, mijn lieve heertje!
Mijn buikje doet me zoo zeertje!
Dat komt van al dat huppelen
Over die groote druppelen.
Hos, hos, hos!
En zoo raakt het paardje los.
Anders.
Hossetent, Hossetent,
We rijen naar Brugge,
We rijen naar Gent,
We rijen naar Antwerpen,
Met al die schoone kerken;
Dan rijen we nog 'en luttel voort,
Totdat we komen te Nieuwpoort;
Nieuwpoort, hou!
Wat blief je schoon juffrouw!
Ga je meê uit spelevaren,
Spelevaren, hou! -
En och! enz.
| |
[pagina 18]
| |
Jan-baas had een paardje
Met een hooge rugge,
Hij liep er om en hij zat er op,
En hij reê er meê naar Brugge.
Hobbeldebob en 't paardje sprong,
En Jan viel over den zadel om;
En alle de buren kwamen gegaan,
En die riepen allemale,
Als dat Jan-baas, van over de Maas,
Was van zijn paard gevallen.
Joei, joei, joei!
Naar Hoorn om een koei,
Naar Schagen om een wagen,
Zoo rijen we alle dagen,
Van Marken tot Akersloot,
Om een schootje wittebrood.
(Zeeuwsch Vlaanderen)
Witte brood
In moeders schoot,
Koekeloere mijn haan is dood,
Mijn haan met zeventien jongen.
Is dat niet goed gezongen?
Al dat zingen geeft maar berouw.
Bij nacht zijn alle katjes grauw,
Bij dage loopen de witte.
Bij dag verkoopt de zilversmid,
De zilversmid zonder ooren.
Nu kan mijn man niet hooren.
Mijn man eet gaarne kropsala,
Kropsala met veel olie en luttel azijn,
Wie zal onze sloor zijn?
Sloor, sloor, mijn nichte
Ik zal bakken en gij zult ziften.
Molenaartje, maal je molen,
Maal voor 't kindje een zakje meel,
Dan zal moeder pankoek bakken,
Die in kindjes keeltje zakken;
Stroop, stroop, stroop met meel,
Dat glijdt zacht door kindjes keel.
Groen, groen grasje,
Boter in mijn taschje,
Melk op mijn tongetje,
Dag, mijn zoete jongetje.
(Rotterdam.)
Roeien, roeien naar grootje toe,
Grootje heeft een bonte koe,
Met horens,
Kerken hebben torens;
Huisjes hebben dakken;
Koekjes zullen we bakken,
Als de bakker brengt de gist
En het koetje melkje p.st,
En het kippetje eitjes leit,
Koeken zal bakken de keukenmeid.
| |
[pagina 19]
| |
Schuitje varen,
Theetje drinken,
Blommetjes plukken,
Bestje met krukken,
Dom, dom, dom.
Dan gaan we naar den Overtoom,
Daar drinken we zoete melk met room,
Zoete melk met brokken.
Tien slaat de klokke;
En als de klokke tien slaat,
Dan komt de klapperman op straat.
Elf, elf uren,
De meisjes moeten schuren,
De jongens moeten water halen,
Achter bij de buren.
Schuitje varen, theetje drinken,
Bloempjes plukken;
Bestje met de krukken,
Tollen, tollen over de zee;
Breng een schuitje met appeltjes mee.
Tien, tien ure,
De meisjes moeten schuren,
De jongens moeten water halen,
De kippetjes moeten drinken.
Hier een stoel en daar een stoel,
Op iederen stoel een kussen;
Meisje houd je kinnebak toe,
Of ik sla er een pannekoek tusschen,
Tusschen je neus, tusschen je kin,
Daar kan best een spekkoek in.
Schuitje varen,
Theetje drinken,
Varen naar den Overtoom,
Eten zoete melk met room,
Zoete melk met brokken; -
Meisje, ken je wel jokken?Ga naar voetnoot1)
Schuitje varen, zee, zee!
Kindje! ga je meê, meê?
In dat mooie schuitje
Naar ôpa toe?
Opa heeft een bonte koe,
Die zal ôpa melken.
't Kindje zal ôpa helpen.
't Kindje vroeg, waar 't schuitje leî?
't Schuitje leî in 't water;
't Koetje gaf een blater,
't Koetje gaf een schop,
Toen was al de melk op.
Schuitje varen naar grootje toe,
Grootje heeft een bonte koe,
Die kan grootje niet melken.
't Kindje moet haar helpen:
Roei wat an, roei wat an!
Dat 't kindje gauw bij grootje kwam.
| |
[pagina 20]
| |
Schuitje va-ren o-ver de zee!
Schipper-tje { neem je mijn kind - je ook meê?
Neê, schip-per-tje, neê, jij krijgt ons klein kind-je niet meê.
Schuitje va-ren o-ver de zee!
Schipper-tje { neem je ons papa - - tje ook meê?
Neê, schip-per-tje, neê, jij krijgt ons pa - - pa - tje niet meê.
Schuitje va-ren o-ver de zee!
Schipper-tje { neem je ons mama - - tje ook meê?
Neê, schip-per-tje, neê, jij krijgt ons ma - - ma - tje niet meê.
Schuitje varen over de zee;
Brengen een schuitje met appeltjes meê.
Roeien, roeien, kooien,
Schippertje vaart ter dooien,
Schippertje vaart te wijn, wijn, wijn,
Daar alle mooie meisjes zijn.
Keer omme, keer omme,
Mooi meisje, keer je eens omme.
Lief kindje heeft zich al omme gekeerd,
Dat heeft ze van vader en moeder geleerd.
| |
[pagina 21]
| |
Roeien, roeien, kooien,
't Schippertje vaart ter dooien,
Naar den Briel al om de visch.
Weetje niet waar klein Jantje is?
Hier boven, hier boven,
Wittebrood in den oven;
Al wie 't wittebrood niet en mag,
Die moet vasten den ganschen dag.
Roeien, roeien, kooien,
't Schippertje vaart ter dooien,
Naar den Briel al om de visch,
Weetje niet waar mijn vadertje is?
Daar boven, daar boven,
Wittebrood in den oven,
Bier en brood in 't zoutvat,
Meisje, waarom doeje dat?
Had ik een stok, ik zou je slaan,
Dat je niet over de aard kondt gaan;
De aard die ging te pletteren,
Mooi meisje leer je letteren,
Terdegen, terdegen,
De klok slaat halfnegen,
De klok, die slaat halftien;
Meisje, heb je geen dieven gezien?
Roeien, roeien, kooien,
't Schippertje vaart ter dooien,
Naar den Briel al om de visch,
Weetje niet waar de veerman is?
Haal over, haal over!
Wittebrood in den oven;
Al wie niet gelijk en komt,
Zal betalen tien pond;
Tien pond en een halve,
't Koetje zal morgen kalven;
En kalft het koetje morgen niet,
Dan kalftet 't heele jaartje niet.
Rooien, mekooien,
Waar zal ik je gooien?
In 't Maasland,
Waar je die groote kabeijauwsmooten,
Waar je die lekkere visschen vangt.
(Fragment.)
...................
En als ik sterf, dan ben ik dood;
Dan leg ik onder 't rozeboompje,
Dan hoor ik al de engeltjes zingen,
Dan kom ik uit mijn kissie springen,
En als ik spring, dan spring ik snel. -
De dood zoekt het leven en 't leven zoekt de dood;
Dan varen we in een schuitje en eten we kaas en brood.
Tiere Here luitje,
Moeder mag ik een beschuitje?
| |
[pagina 22]
| |
Want vader heeft gezeid, dat ik zoo goed kan lezen.
Een ruiter wil ik wezen,
Een ruiter op een paard
Met een vergulden staart. -
En wat dan nog er bij?
Een degen aan mijn zij,
Een sabel in mijn rechter hand,
Zoo strijden wij voor het vaderland! -
En nog een eindje voort
Tot aan de Eendjes poortGa naar voetnoot1),
Dan gane wij aan 't schieten, met hagel en met kruid
Van voren uit de schuit,
Van voren in de sloot,
En dan schieten we al de soldaatjes dood!
Kroene kranen,
Witte zwanen;
Wie wil meê naar Engeland varen?
Engeland is gesloten,
De sleutels zijn gebroken;
In Engeland,
Daar stuift het zand;
Daar gaan de klokjes bingeldebang,
Bingeldebangdeboeze;
Achter onzen hoezeGa naar voetnoot2)
Daar staat een groote noteboom.
Zwanen, witte zwanen,
Wie wil er meê naar Engeland varen?
Engeland is gesloten,
De sleutel is gebroken.
Vette kapoen, wat doe je hier?
Ik bak mijn brood en brouw mijn bier.
Zeven paarden voor een wagen,
Had ik een stok, ik zou ze jagen,
Had ik een zweep ik zou ze slaan.
Dat ze den hoogen berg opgaan.
Hooge bergen, diepe kuilen,
Niemand kan den dood ontschuilen,
Als hij komt dan komt hij snel,
Wacht je voor de zonde wel.
Poppetje zou te kermis gaan
Met haar zusje Trijntje;
Wie zou Poppetjes huis bewaren?
Pruimpje en rozijntje.
Damme, Damme, poppen,
We zullen je schoppen,
De deuren uit en de vensters in,
Dat gaat naar de poppen 'er zin.
| |
[pagina 23]
| |
Damme, Damme, poppen,
We zullen je schoppen,
Schoppen de poppen de deur maar uit;
Dan gaan we naar de poppekraam,
Daar al die mooie poppen staan,
Koopen daar het poppengoed,
Dat men aan de poppen, poppen,
Dat men aan de poppen doet.
Ik kwam laatst in een poppekraam,
Daar zag ik al die poppen staan.
Ik vroeg: wat doen die poppen hier?
Die poppen drinken poppebier,
Die poppen drinken poppewijn;
Kom, laat ons samen vroolijk zijnGa naar voetnoot1).
Ik kwam eens in een poppenkraam,
Daar zag ik zeven poppen staan,
En iedre pop die kocht een kiel
En trok die aan zijn poppenziel.
Jantje zou eens kermis houën,
Met zijn zusje Trijntje.
Wie zal Jantjes huis bewaren?
Pruimpje en rozijntje;
Ik niet. Wie dan?
Jantje moet er zelf an.
Goeie morgen, tante Kaatje!
Goeie morgen, kleine Jan!
'k Heb de groete van mamatje
Of je t'avond komen kan,
Op een heerlijk karbonaadje
Met een overheerlijk slâtje
Met een preitje
En een eitje
En een lekk're boteram!
Goeien avond, Tante Betje;
Goeien avond, oome Jan;
En mijn moeder laat je vragen,
Of je niet eens komen kan,
Met de kleine Poppedeine
En den grooten Bombam?
Goeien avond, tante Betje;
Goeien avond, oome Jan!
| |
[pagina 24]
| |
Klein, klein muisje!
Waar zit hij?
In 't huisje.
Wat doet hij?
Hij werkt. - Voor wie?
Voor de kleine Poppedeine
En den grooten Bombam.
Goeien avond, speelman.
Speelman, heb je al dieven gezien?
Ja, mijnheer, wel zeventien.
Naatje!
Papogaatje!
Hoe laat is 't?
Elf uren!
Wie zeit dat?
Klein muisje!
Waar zit die?
In zijn huisje.
Wat doet hij?
Hij werkt.
Voor wie?
Voor de kleine Poppedeine
En den grooten Bombam;
Goeien avond, speelman!
Hoe laat is 't?
Twaalf uren.
Wie zeit dat?
De meid.
Waar is ze?
In de keuken.
Wat doet ze?
Ze breit.
Voor wie?
Voor de kleine Poppedeine.
En den grooten Monsieur,
Die heeft een broek met een scheur,
De billen komen er deur.
1. Naa-tje, Naa-tje, ben je bo-ven! Ja, juf-frouw, ik schud het bed.
2. Zie je dan wel naar de vlooi-en! Ja, juf-frouw, ik vang ze net.
Naatje, ik wil je wat beloven.
Goed Juffrouw!
Twaalf pond suiker
En zes flesschen wijn;
Dat doe je in een keteltje
En roert het met een lepeltje;
Wat zal dat lekker zijn!
Betje, ben je boven?
Ja, Juffrouw!
Breng het vuur eens in de stoven!
Goed, Juffrouw!
Hoeveel koffie heb je gemalen?
Een lood, Juffrouw;
De koffie neem ik meê naar binnen,
En het dik bewaar ik voor jou. -
Moeder Melet (bis)
Eerst wat koffie en dan naar bed;
Eerst wat koffie en dan naar boven,
Dat wil moeder Melet wel loven.
| |
[pagina 25]
| |
Twee emmertjes water halen,
Twee emmertjes pompen,
Hoog op de klompen;
Anne Marie,
Zeg 't wie,
Buurman is verdronken.
Bom, bam, beieren!
De klok die lust geen eieren.
Wat lust hij dan?
Spek in de pan,
Is dat geen lekkere bombam?
Bom, bam, bei-e-ren! De kos-ter lust geen ei-e-ren. Wat lust hij dan?
Spek in de pan, o, wat een lek - ke - re kos - ter dan.
Spek in de pan, dat de kos - ter niet krij - gen kan.
(Limburg.)
Bom, bam, beiere,
De köster lös geen eiere,
Wat lös he dan?
Spek in de pan.
O, die lekkere köster Jan
Bom, bam, beieren,
Ons poesje lust geen eieren;
Wat lust ons poesje dan?
Spek in de pan;
Daar wordt ons poesje vet van.
Rom, bom, bom,
Zoo slaat de trom.
Tamboer houd je stokken krom,
Tamboer houd je armen stijf,
't Is een sieraad aan je lijf.
Laat loopen den gek;
Hij lust geen spek,
Spek uit de pan,
Spek in de pan,
Wat lust die groote gek dan?
Bom, bam, beieren,
Klapperman, lust je wel koek,
Met jou verschoten apenrok,
En jou gelapte broek?
| |
[pagina 26]
| |
Bake-meui, al naar de mode,
Draagt een rok met groene koorde,
Feui, feki, Bake-meui,
Wat ben jou een sluuweGa naar voetnoot1) Trui!
Vader en moeder slaapt bij mekaâr,
Ze wouën me niet hebben;
Ze douwden me in de krebbe,
De krebbe, die was te maken;
Ze douwden me in een laken,
Het laken was te wasschen;
Ze gooiden me in de plassen,
De plassen waren al te diep;
Ze gooiden me in het lange riet,
Het lange riet was toe.
Toen gingen we naar de bonte koe;
De bonte koe woû schoppen.
Toen gingen we naar de poppen;
De poppen wouën slaan.
Toen gingen we naar de gladde baan;
De gladde baan was al te glad;
Toen vielen we op ons kermisgat. -
(Maarsen.)
Klop, klop hamertje;
Wie is er op mijn kamertje?
Een klein meisje.
Wat heeft zij in d'r hand?
Een klein boekje.
Wat staat daarin te lezen?
Mijn vader en mijn moeder
Die slapen bij elkaar,
En ik slaap in mijn kribbetje.
Het kribbetje moest gemaakt;
Toen sliep ik in het laken.
Het laken moest gewasschen;
Toen sliep ik in de plassen.
De plassen waren te diep;
Toen sliep ik in het riet.
Het riet dat was te scherp;
Toen sliep ik in de kerk.
De kerk was te lang;
Toen sliep ik bij de slang.
De slang die woû mij bijten;
Toen sliep ik bij de geiten.
De geit die wou me stooten,
Met alle vier zijn pooten.
Ake bake, boonen kraken.
Had ik een mes, dan zou ik je raken;
Had ik een zweep dan zou ik je slaan;
Meester, mag Pietje naar huis toe gaan?
Neen, Pietje heeft kwaad gedaan.
Boven op den zolder, spelen ze holderdebolder;
Boven op de vliering, bakt mijn moeder spiering;
Boven op het kerkhof, slaan ze Pietje zijn kopje of.
Heel of, half of, Pietje zijn kopje of.
| |
[pagina 27]
| |
(Venlo.)
Hake bake, noten kraken,
Had ik een wis dan zou ik ze raken,
Had ik een mes dan zou ik ze snijden.
Meester laat de school uitgaan;
Ik heb mijn plicht zoo wel gedaan,
Met lezen en met schrijven:
De meester begon te kijven.
Hoe langer dat de meester kijft,
Hoe langer dat de pen dan schrijft.
Meester, mag ik naar huis toe gaan:
't Is al twalef uren?
Moeder heeft de pap al gaar,
't Zal niet lang meer duren.
Meester mag de school uitgaan?
't Is al ellef uren,
't Kan niet langer duren,
Achter op net latje
Spelen ze billegatje,
Achter op hot kerkhof,
Slaan ze Pietje zijn kopje of;
Heel of, half of,
't Kopje van het halsje of.
Daar slaat de klok, de heilige bel,
Die ons van 't leeren verlossen zel;
Mijn geest getuigt om op te staan,
Mijn te keeren, en heen te gaan.
(Maarsen.)
A, b, c, d, e, f, g,
Meester die jongens brengen knikkers mee.
Drommelsche jongen, je mag niet klikken,
Anders krijg je zeven tikken,
Zeven tikken met de plak,
Hoor je, leelijke klikkenzak?
Zeven tikken met de tang.
Meester ik ben voor jou niet bang.
Moeder, mag ik meêgaan?
Kris van Leeuwen
Leit te schreeuwen
Uit het raam.
Neen, mijn kind, blijf jij maar thuis;
Anders komen de dieven in huis.
| |
[pagina 28]
| |
Vader en moeder mijn schrift is uit;
Verdien ik nu geen mooie duit?
Ik heb geschreven, zonder beven,
Zwarte letters op wit papier.
Vader en moeder mijn schrift is hier.
Daar stond een juffrouw in de deur,
Met een witte schorldoek veur;
Ze wou zoo graag eens dansen,
Om de rooie kransen;
Om een pannekoek is 't te doen,
Geef me der een, dan ga ik heen,
Geef me der twee, dan ga ik meê,
Geef me der drie, dan ga ik strijken;
En als ik het dan niet dragen kan,
Dan span ik een paard en wagen an,
Met vier dikke ossen,
Dan ga ik henen klossen.
Achter de kerk, daar leit een muis;
Is mijnheer de Wit niet thuis?
Mijnheer de Wit is uitgegaan;
Raadt eens wat hem tegenkwam?
Twee houten mannen,
Twee potten en pannen,
Twee kindertjesGa naar voetnoot1) zonder ziel.
Waar is de ziel gebleven?
Achter in den hemel:
De hemel is verlaten,
Twee gouwen platen,
Twee gouwen beugels;
Zijn dat geen groote leugens?
Op den berg daar staat een huis
Is mijnheer Kaptein niet thuis?
Neen, mijnheer is water halen.
Raai eens, wat hem tegenkwam?
Twee ijzeren mannen,
Twee potten en pannen,
Twee kindertjes zonder ziel,
De ziel is in den hemel,
En als de hemel open gaat
Dan gaat de hel weêr dichte.
(Limburg.)
Achter 't kasteel daar ligt 'n blok
Is hij gestolen of ligt hij er nog?
Ja, ja.
Raad eens, wie mij tegenkwam?
Twee ijzeren mannen,
Met potten en met pannen;
Twee kinders zonder ziel,
| |
[pagina 29]
| |
De ziel is in den hemel,
Zoo wit als 'n kemel,
Zoo wit als 'n bonte koe,
Zoo rijen we naar den hemel toe.
(Blitterswijk.)
Achter de kerk daar stond een huis,
Is er geen heer of juffrouw thuis?
Neen, neen, zij is uitgegaan.
Raad eens wie haar tegen kwam?
Twiej hôltere mennekens
Mit pötjes en mit kennekes
Pief, paf, Poef.
(Canne bij Maastricht.)
Achter het hoes dao lik ene blok,
Is er gestolen, of lik er dao nog?
Twie ingelkes zonder ziel,
De ziel waos in den hiemel
Op ene gouwe kemel,
Op ene gouwe ossekop,
Vleiskop, olie in de lamp,
Steeke, steeke, stamp.
(Als boven.)
As ver bakken, bakken ver brood,
As ver sterven, zün ver doed,
Woe weurden veer dan begraoven?
Achter oppe kerkhof.
Dao lik e blouw, blouw steintje;
As ver op dat steintje trêijen,
Trêijen ver in Maria chuutje.
Klein, klein, kinneke.
Wat heet dat kinneke in den hennek
Klein, klein beukske.
Wat steit dao in te lezen?
Van vader, van moeder,
Van zuster, van broeder,
Van alle patriarken.
(Sittard.)
Achter et gardinkeGa naar voetnoot1)
Schteit e pötje mit winke,
Ich weischGa naar voetnoot2) mich de henjtjes,
Ich dreugde ze mich aaf;
Ich zat mich op eine knie,
Ich zat mich op alle bei.
Ich schtungGa naar voetnoot3) mit eine op,
Ich stung mit allebei op.
Ich zag daag vader,
Ich zag daag mooder,
Ich zag daag söster,
Ich zag daag brouer,
Ich zag daag allemoale.
| |
[pagina 30]
| |
Almanak,
Leugenzak!
Komt van Delft,
Liegt de helft;
Komt van Aalsmeer,
Liegt nog veel meer;
Komt van Dordt,
Liegt dat hij zwart wordt;
Komt van Zwartewaal,
Liegt het altemaal.
De dominee van Urk,
Die zou op Schokland preêken,
Door 't razen van de zee,
Had hij zijn tekst vergeten.
O, oven, o oven!
Bak onder, bak boven,
Bak plat, bak rond;
Bak alle menschen naar den mond.
De bisschop van Munster,
Met honderdduizend man,
Voor Groningen, voor Groningen eens kwam;
De bisschop van Munster, al weêr van voren of an.
Amsterdam, die groote stad,
Is gebouwd op palen;
Als ze nu eens ommevalt,
Wie zal dat betalen?
In Engeland, in Engeland,
Daar vliegen duizend meeuwen;
Daar is een schip met meisjes vergaan.
Wat zullen de jongens schreeuwen.
Ik wist niet wat ik eten zou,
Karnemelk met gerstenbrood;
Slaat den luien wever dood,
Hij zal wel beter weven.
Prins Robbert was een gentelman,
Een gentelman was hij;
Hij had een broek van krenten an,
En een rokjen van rijstenbrij;
Zijn beentjens waren hoendertjes,
Zijn billetjes waren bout,
Zijn handjes waren kapoendertjes,
En zijn neusje was van zoethout;
Prins Robbert was een gentelman,
Een gentelman van zoethout.
(Zeeuwsch Vlaanderen.)
Prins Robbert is een gentelman
Een gentelman is hij;
| |
[pagina 31]
| |
Hij had er een broekje van krenten an
En een vestje van rijstenbrij.
Zijn kousjes waren hoendertjes,
Zijn beentjes waren een bout,
Zijn rokje was van amandeltjes
En zijn haartje was groen zoethout.
Toen hij in 't land van Lombardije kwam,
Hoor eens wat ik daar vernam:
De duin liep onder water, de zee liep onder zand.
De beste koning van Engeland,
Van Engeland naar Spanje,
Om appeltjes van Oranje,
Om peertjes van den besten boom,
Wie zal hebben de gouden kroon?
De gouden kroon ligt in den wijn,
Daar al de mooie meisjes zijn.
De meisjes in de keeten,Ga naar voetnoot1)
Die werken dat ze zweeten
En op den top
Staan Pieter, Jan en Jakob.
Daar komt Pauwel Jonas aan, 't is zoo'n aardig vent-je,
't schip is naar den grond ge-gaan, op een En-gelsch ent-je.
Of: Daar, enz. - ventje.
Ziet hem deftig schoolwaarts gaan,
Hij lijkt wel een studentje.
Daar komt kleine Thomas aan,
't Is zoo'n aardig ventje,
Kijk hem trouw naar school toe gaan,
't Lijkt wel een studentje;
Zie wat is hij vlug ter been;
En wat groet hij nettelijk heen,
Om zijn lief - en aardigheid,
Krijgt hij doch een presentje.
| |
[pagina 32]
| |
Een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven,
Anne met de lappenGa naar voetnoot1) kwam mij tegen,
Over het rooieGa naar voetnoot2) bruggetje gaan,
Ik hoorde 't klokje van vieren slaan,
Een pijpje tabak,
En een klodder in je zak,
Ik wou dat het altijd kermis wasGa naar voetnoot3).
Een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven,
Daar kwam mij een vischvrouw tegen.
Vrouw, hoe duur is 't zootje?
Vijf min een oortje.
Vijf min een oortje is al te duur;
Geef me dan een stukje vuur.
Een stukje vuur is al te hiet.
Geef me dan een stukje krietGa naar voetnoot4)
| |
[pagina 33]
| |
Een stukje kriet is al te wit.
Geef me dan een stukje pik.
Een stukje pik is al te zwart.
Geef me dan een schup voor 't gat.
Een schup voor 't gat doet al te zeer.
Geef me dan mijn vijf min een oortje maar weêr.
(Gelderland.)
Een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeuven,
Jan van den Broek, die wou me niet geleuwen,
Jan van den Broek die liep naar boven,
Hij p. ste in 't vuur, dat de vonken stoven,
Musiekramp!
Olie in de lamp,
Krullen in de pruik,
De preêk is uit.
(Sittard.)
Ein broeck en bein,
Twee douch em wee;
Drie schtung där bie,
Vyer e kenke bijer,
Vief en schotel schief,
Zös de klapbös,
Zeven schtung geschreven,
Acht hulj de wacht,
Nögen waar en leugen,
Teen raopt schpeen,
Ellöf kookt de sop,
Twellöf ouwt ze zelf,
Darteen eine grieze baard,
Veerteen eine buntje baard,
Viefteen de kop aaf.
Tut, tut, lieve Jan Tut!
Werk jij aan de waterput?
Zul jij al jou spek en peren
Aan de waterput verteren?
Tut, tut, lieve Jan Tut!
Werk jij aan de waterput?
| |
[pagina 34]
| |
Suja, suja, boeren Jan Trip,
Meuie zal morgen kommen,
Met een spekstruif in de slip,
En een mandje blommen.
Komt laten wij eens zingen
Van Blommetje den hond,
Die nam Margootjes schoentjes,
En stak die in zijn mond;
En hadden w e niet geroepen
'Blom, Blom, laat staan!'
Hij was met Gô haar schoentjes
De deur al uitgegaan.
Bom, bam, de klokken luien;
Wat zou dat beduien?
Wie is er dood?
Een oud vrouwtje van slikkesloot.
Moeder, mag ik eens kijken?
Neen, meisje, lap je kousjes wat!
Meteen kwam daar een zwarte kat,
Die nam het meisje der beste lap.
De buren aan het zoeken
In alle, alle hoeken,
Met stokken en met staven.
Achter op de haven,
Daar left een paardje begraven,
Een oud paard met zeven jongen.
Mijn liedje, dat is uitgezongen.
Bom, bam, de klok die luidt;
Wat dat beduidt?
De boeren loopen de kerk uit.
| |
[pagina 35]
| |
Bom, bam, de klokken luien;
Wat zou dat beduien?
Een dooie man,
Die niet meer spreken of loopen kan;
Wij zullen hem gaan begraven,
Al op de Delfsche haven.
Al onder de wijde kerksteen,
Daar leît Duimpje zonder been.
Knip, knip, tangetje!
Wie is er dood?
Een oud, oud mannetje;
Gebakken is zijn brood,
Gebrouwen is zijn bier;
Nu komt dat oud, oud mannetje
Zijn leven niet weer hier.
Tobias liet zijn paarden beslaan,
Hij liet ze op hooge bergen gaan;
Hooge bergen, diepe kuilen;
Niemand kan den dood ontschuilen.
Als de dood komt, komt hij fel.
Wacht je voor de zonde wel;
Wil je je voor de zonde niet wachten,
Dan zal God je ziel verachten.
Doe het goed en laat het kwaad,
Als de dood komt, is 't te laat.
'Moeder, moeder!Ga naar voetnoot1) de beerGa naar voetnoot2) is los;
Hoor dat dier eens brullen!
Snijd hem neus en ooren af,
Dan hebben wi
Klop, klop, hamertje!
Is er niemand thuis?
Er is nog een oud vadertje,
Dat is alleen in huis.
Wat zal dat vadertje eten?
Kaas en brood.
Wat zal dat vadertje drinken?
Water uit de sloot.
Bestje keek in 't knekelhuis
En zeî: wat is de mensch,
Die langer leeft als hij dagen heeft?
Bobbelebob zeî bestje,
En ze dronk eens uit haar fleschje,
En 't fleschje dat was lens.
Hobbel den bobbel, zei besje,
En zij lichtte het fleschje,
En zij lichtte het al zoo hoog,
Dat er den hobbel de bobbel uit vloog.
De beer is los (bis);
Hoor dat beest eens brullen!
Bind het maar aan een touwtje vast,
En stop het in de krullen.
De bakker op den hoek,
Die heeft van nacht geblazen
De vellen van zijn broek,
Die hangen voor de glazen,
Als een boekweiten koek.
| |
[pagina 36]
| |
Een, twee, drie, vier, vijf,
De bakker sloeg zijn wijf,
Al met een houten hamertje,
De darmen uit het lijf.
Ut, re, mi, fa, sol;
De boer, die nam een knol
Van den wagen, zonder vragen,
Ut, re, mi, fa, sol.
Ut, re, enz.
De boor die stal een bol;
Ut, re, mi, fa, sol, la,
De bakker 'em achterna;
Ut, re, mi, fa, sol, la, ci, ut,
De boer was al lang met de bolle futGa naar voetnoot1).
Jan Piet, Jan Piet, Jan Pie - re - wie - re - wiet,
Jan Piet van Maas-landsluis, kwam al-tijd dronken thuis.
Anders:
Jan Piet van Maaslandsluis,
Kwam 's avonds dronken thuis,
Zoo dronken als een muis.
| |
[pagina 37]
| |
Niet te snel. Daar wa-ren ze - ven kik - ker - tjes al in een boe - re - sloot, al in een boe - re - sloot;
de sloot die was be - vro - ren, de kikkers hal-lef dood, de kik-kers hal-lef dood;
ze kwikten niet, ze kwakten niet van hon-ger en ver-driet, van hon-ger en ver-driet.
Anders:
Daar za - ten ze - ven kik-ker-tjes al in een droo-ge sloot;
daar kwam er een boer met klom-pen, klom-pen, klom-pen, klom-pen,
die trap-te er één van dood.
Niet te snel. Daar wa-ren ze-ven kik - ker - tjes al in een boe - re - sloot;
Die zou - ën kermis hou - ën en dansten poot aan poot:
Louw is dood,
| |
[pagina 38]
| |
Louw is dood.
Leg hem in een kist - - - je,
zet hem een boe - ren - slaapmuts op,
dan lijkt hij een Men-nist-je.
Een Mennist, twee Mennist,
de der - de leît in een dood-kist.
Of: morgen in de doodkist.
Poot aan poot,
Louw is dood,
Leg hem in een kistje,
Zet hem dan een trekmuts op
't Lijkt wel een Mennistje.
(Variant.)
Lot is dood (bis)
Leg hem in het kistje, enz.
Lot is dood, Lot is dood,
Lijs - je leît op ster - - ven;
Dat is goed, dat is goed, is er iets te er - ven?
dat is goed, dan is er wat te er - ven.
Pie - re - la - la leî in de kist,
al met zijn bil - le - tjes bloot;
en niemand, die het be - ter wistGa naar voetnoot1),
of Pier - la - la was dood.
Hij schop-te 't dek-sel van de kist;
En sprong er uit, dat niemand wist;
Ha, ha! zeî Pier - la - la;
ha, ha! zeî Pier - la - la.
| |
[pagina 39]
| |
Pierlala zijn vader was dood,
Begraven al in den grond;
Pierlala had gasten genood,
Ze zaten al in het rond;
Ze hielden niet van lekkernij,
Maar aten gesuikerde rijstenbrij:
Dat 's bon! zeî Pierlala, ha, ha!
Dat 's bon! zeî Pierlala.
't Was donker, dat je niet zien en kon,
En met kwam daar een boer,
Een aardige vent, een drollige vent,
Die zeî: ik ben hier onbekend;
Ik ook! zeî Pierlala, ha, ha!
Ik ook! zeî Pierlala.
Juffrouw, wil je moesjes koopen,
Om te plakken op je kin?
Doe het doosje dan maar open,
Daar zijn al de moesjes in.
Meisje maat, meisje maat,
Ik de visch en jij de graat.
'Neen, mijnheer, dat kan niet dienen,
Ik het vleesch en jij de bienen.'
Meisje maat, meisje maat,
Ik de visch en jij de graat.
Katje, poesjenelletje!
Waar ben je toch geweest?
Jij hebt verbrand jou velletje,
Je waart zoo mooien beest!
Foei poes, leelijke poes!
En is het dan geen schande,
Dat jij jou mooie velletje
Zoo leelijk gaat verbranden?
Ik heb nog in mijn laadje
Een naaldje met een draadje,
En een stukje poesevel,
Daar ik jou meê verstellen zel.
| |
[pagina 40]
| |
Klein, klein, kleu-ter-tje, wat doe jij in mijn hof,
je plukt er al de bloempjes af, en maakt het veel te grof.
Ma - mâ - tje die zal kij-ven, Pa - pâ- tje die zal slaan!
Klein, klein, kleu-ter-tje, wil uit mijn hofjen gaan.
Och, mijn lieve mamaatje!
En zeg het niet aan papaatje!
Ik zal zoet naar school toe gaan,
En laten al de bloemetjes staan.
Een kind in 't water! (bis)
En heb je 't niet hooren plompen?
Had het zijn kopje maar boven gehouden
Dan was het niet verdronken.
Ouwe Jan en jonge Jan,
Die zouden samen pompen;
Ouwe Jan, die brak zijn been,
En jonge Jan zijn klompen.
Twee mannetjes waterhalen,
Twee mannetjes pompen,
Hoog op de klompen,
Laag op de muilen,
't Kindje begint te huilen,
Dek toe, dek toe,
Dominee op den preêkstoel.
Jonge Jan de Jager,
Wat zijn je beestjes mager!
Zeven jaar op stal gestaan,
Het vet is van 'er ribben gegaan.
Adam en Eva,
Die zaten op een tonnetje;
Adam had een rokje aan
En Eva een japonnetje.
Adam en Eva,
Die zaten op een stoepje;
Adam zeî: wat stinkt er zoo?
En Eva liet een poepje.
Adam en Eva,
Die aten samen gort;
Adam at zijn buikje vol,
En Eva kwam te kort.
Adam en Eva,
Die zaten op een boom;
Ze dronken lekkere koffie
Met dikke vette room.
Adam en Eva,
Die hadden saâm een doekje,
Eva maakte er een japonnetje van
En Adam een broekje.
| |
[pagina 41]
| |
Adam en Eva,
Die zaten in een hutje,
Ze zouden karnemelk koken,
En vochten om een grutje.
Kaïn sloeg Abel
Zoo miserabel
Met een pannekoek op zijn ziel,
Dat hij dood ter neder viel.
Juffrouw, wilje je jongetje verbieden?
Hij komt 's avonds aan mijn deur:
Klep, klep, klep; schel, lel lel!
Dat je je jongetje verbieden zeiGa naar voetnoot1).
Tire lire let. (bis)
Musschen zijn geen vinken;
Mietje heeft de kan gebroken,
Waar zullen we nu uit drinken?
Heb je niet gehoord van dien hollebollewagen,
Waar die bolle Gijs op zat?
Hij kon schrokken
Groote brokken
Een koe en een kalf,
Een heel paard en een half,
Een os en een stier
En zeven tonnen bier,
En een schuit met schapenGa naar voetnoot2),
En nog kon Gijs van den honger niet slapen.
De beide laatste regels ook: Een leeuw en een beer;
Hap! zei Gijs en hij lustte nog meer.
| |
[pagina 42]
| |
(Gelderland).
Een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven,
Holle-wolle-wagen kwam mij tegen,
Waar de groote Gijs op zat;
Hij kon schrokken,
Groote brokken
'n koe en 'n kalf
'n dood paard half,
Toen zag Gijs 'n levendig beer,
Hap! zei Gijs en 'k lust niet meer.
A.B. bof!
De meester is een mof,
Zijn vrouw is een moffin,
Ik heb een boekje, daar staat het in.
A.B. bof!
De meester is een mof;
A.B. boonen,
Een klapje op je konen.
A.B. ab!
Meester gaf me een klap;
B.A. ba,
'k Gaf er niets na.
A.B. bot!
Meester is een vod;
A.B. bankje,
Meester woont in 't gankje.
A.B.C,
De meisjes drinken thee;
De jongetjes koopen brokken,
En de meisjes eten meê.
A.B.C,
Koffie en thee,
Drie roode letters,
Vier trompetters,
Haring in de ton,
Vleesch in den ketel,
Morgen zal je bruine boontjes eten.
A.B. Brechtje,
Dat oude kromme ding,
Rijdt 's avonds op een varken
De Koepoort in.
Of, dof!
Snij mijn moeders neusje of;
Laat er nog een endje an,
Dat mijn moeder snuiven kan.
(Groningen).
Jaep, Jaep, Jeude!
Wat hesttou in dien zak?
Een maattien jenever
En een proempien tabak.
| |
[pagina 43]
| |
(Sittard.).
Köpken in de moaneschien,
Wen alle lü al schloape zeen,
Dan dansen de boeren op klumpe.
Gekke Greit, zèt hèt neit,
Wüllümke is verdrunke,
Est'em mit de hoare geschnapt
Dan woar er neit verdrunke.
(Blitterswijk).
Ik zeug zo gèr no Kèvele goan,
Wen er mar gene grune wolf zaat,
Joa, joa, do zit er ene,
Nie der zit er gene.
Buiten in de biezen,
Daar lei een hondje dood;
Zijn staartje was bevroren,
Zijn billetjes waren bloot;
Toen kwam Lijsje Lonken,
Die zeî: dat beest is dronken;
Toen kwam Lijsje Lollepot,
Die zeî: dat beest is hallefzot;
Toen kwam Jan de slager,
Die zeî: dat beest is mager;
Toen kwam Tijs de timmerman,
Die lapte er weêr een staartje an.
Toen liep het hondje henen,
De staart al tusschen de boenen;
Toen ging het hondje dansen,
A la mode de France.
Daar was eens een boertje van Wensveen,
En een boertje van Hazerswou,
Het kalf is van de pip gesneden,
En daarom droeg hij rouw.
Lief boertje, en schreit niet;
Het kalf is dood, en 't zeît niet;
Het kalfje met zijn bonten rok
Leî 's morgens dood in 't hok.
| |
[pagina 44]
| |
Katje-poesje-nelle
Zat op den Koepoortsweg.
Zij wou haar hoofdje krauwen,
D'r mutsje dat woei weg.
Toen zocht ze in het riet,
Daar was het mutsje niet.
Toen zocht ze op liet land,
Toen had dit lieve meisje het mutsje in d'r hand.
Hansje knipperdolletje,
Die zat laatst aan den dijk;
Hij krabde daar zijn bolletje,
Zijn mutsje viel in 't slijkGa naar voetnoot1).
Hansje, wilje je mutsje verkoopen?
Neen zus, malle zus!
Wie verkoopt er ooit zijn muts?
Krullebolletje ging er eens wandelen,
En hij nam er zijn zusje meê;
Hij kocht een pond amandelen,
En deelde dat in twee.
Maar wat zal ik voor je koopen,
Al voor een nieuwejaar?
Een heel mooi poppetje
Met lang en krullend haar.
(Gelderland.)
Wie gaot met? Wie gaot met?
Wie gaot met nar Rommelskerken,
Waar de seuvetien boeren satten
Die de achttien skinken fratten?
Wie gaot met? Wie gaot met?
Wie gaot met nar Rommelskerken?
Ludwig Felix Brandis Buys, 1872.
1. Jan mijnen man, wou rui - ter worden,
Jan, mijnen man, en
| |
[pagina 45]
| |
had geen paard;
Hij nam de kat al bij de staart,
toen had Jan, mijnen man, een paard......
Jan - - man, rijd wat an,
dat j'een rui-ter, dat j'een rui-ter,
Jan - man, rijd wat an,
dat j'een rui - ter wor - den kan.
Jan, mijnen man, wou ruiter worden,
Janneman had er geen degen;
Toen nam Jan, mijnen man, een koek,
Die stak Jan al door zijn broek,
| |
[pagina 46]
| |
Janneman had er een degen.
Jan, mijnen man, rijd wat an,
Dat je een ruiter worden kan.
In de glupert zat een haasje, dat sliep.
Och! mijn beestje, scheelt je wat?
Ben je ziek of flauw van smart?
Haasje - piep!
Daar zat een aap - - - je op een stok - - je,
ach - ter moe - - ders keu - ken - deur;
Hij had een gaat - - je in zijn rok - - - je,
daar stak het schelmp - je zijn staart - je deur.
Jan oom
Zat op een boom
Te wachten;
Toen brak de boom,
Toen viel Jan oom,
En al de koetjes
Lachten.
| |
[pagina 47]
| |
Meester Pik
Zat op een rik,
Hij zou een vogeltje vangen,
Maar hij bleef op 't rikje hangen.
Hansje Pek zat op het hek;
Toen kwam zijn grootje,
Die gaf hem een broodje;
Toen kwam zijn zusje,
Die gaf hem een kusje;
Toen kwam een kindje,
Die gaf hem een lintje;
En toen kwam op 't lest de pastoor,
Die gaf hem een ferme klap om zijn oor.
Daar was eens een mannetje, dat was niet wijs,
Dat bouwde zijn huisje al op het ijs;
't Begon te dooien, maar niet te vriezen,
Toen moest dat mannetje zijn huisje verliezen.
Daar was eens een mannetje, dat was niet wijs,
Dat bouwde zijn huisje al op het ijs;
Het sprak: 'o Heer, laat het altijd vriezen,
Anders moet ik mijn huisje verliezen!' -
Het huisje verzonk, en 't mannetje verdronk.
Kees, Kees!
Waar ben je geweest?
In Apeldoorn.
| |
[pagina 48]
| |
Wat heb je verloren?
Mijn neus en mijn ooren.
En wat nog meer?
Mijn sabel en geweer.
Alias
Zat in de kas,
Zijn moeder dacht, dat het brood was.
Daar was eens een koning,
Die smeerde zijn billen met honing;
Toen riep hij: 'kindertjes, lik, lik!
Ziet, wat een zoete koning ben ik!'
Daar was eens een koning,
Die smeerde zijn eigen met honing,
Die smeerde zijn eigen met roet;
Toen wat die koning bitter en zoet.
Louw, Louw, lee - lij - ke Louw!
Heb je geen geld, ver - koop je vrouw.
Zou ik dan mijn vrouw ver - koo - pen,
Dan moest ik allee - nig loo-pen.
Louw, Louw, lee - lij - ke Louw!
Heb je geen geld ver - koop je vrouw.
(Groningen.)
Waitje wel, waar Jan-man woont?
Jan-man woont om 't houkien,
Jan-man het zien wief verkocht
Veur ein dreicents koukien.
| |
[pagina 49]
| |
Jan mijnen man,
Kom doeGa naar voetnoot1) maar an;
Wy willen mekander helpen;
Ik zal dy de boksenGa naar voetnoot2) lappen,
En doe zelst voor my melken.
Loop, loop, loop,
De boter is goêkoop;
En kom je over een half uur,
Dan is de boter eens zoo duur;
Loop, loop, enz.
Din, din, din,
Dat verleden jaar
Een piekjeGa naar voetnoot3 waar,
Is nu een ouwe hin.
Moeder, als je me kousen koopt,
Koop me kousen met kuiten;
De jongens roepen me spillebeen na,
Zijn dat geen looze guiten?
Abrikozen Maartje!
Moeder, wat moet ik doen?
Ga de koeien melken!
Moeder, ik heb geen schoen.
Trek je vaders laarzen aan!
Moeder, die zijn me te groot.
Snij er dan een stukje af!
Moeder, ik ben geen JoodGa naar voetnoot4.
Achter in ons keukentje,
Daar hangt een rood gordijntje.
't Eerste kind dat Tonia heeft.
Zal heeten Willemijntje.
Jantje, trek je wantjes an,
't Is voor deur zoo koud;
Daar ginder komt een meisje an,
En daar ben je meê getrouwd.
Naar de kerk, zeit ze, ben 'k ge - weest zeit ze,
maar geluisterd, zeit ze, heb ik niet.
Kom van avond, zeit ze, op mijnGa naar voetnoot5 kamer, zeit ze,
daar is al-les, zeit ze, in het groot.
| |
[pagina 50]
| |
Ook wel:
Kom maar boven, zeit ze, op mijn kamer, zeit ze,
Daar is alles, zeit ze, naar den aard.
'k Heb er stoelen, zeit ze, zonder matten, zeit ze,
En geen vuur, zeit ze, op de plaat.
Laatstmaal kwam ik binnen Romen,
Daar zat een walvischje in de boomen,
Die zong een liedje al in 't Latijn;
Hij wist zijn stemmetje zoo zoet te mengelen,
Gelijk de klokjes, die daar bengelen,
Dat is te zeggen grof en fijn.
Juffrouw, wil je mijn beestje eens zien?
't Is zoo'n lief marmotje,
Dat kan dansen op de lier,
En huppelen in zijn kotje.
Had ik het hier, had ik het daar,
Had ik mijn lief marmotje maar!
Wel, wat zeg je van mijn kip-pen?
Wel wat zeg je van mijn haan?
Heb-ben ze dan geen moo - ie veê-ren,
of staat u de kleur niet aan?
Baas, wat zeg je van mijn kip - pen?
Baas, wat zeg je van mijn haan?
Narre, narre, narre!
Drie boeren op een karre,
Die riepen al van verre
Narre, narre, narre!
| |
[pagina 51]
| |
Jan, die sloeg Lijsje,
En Lijsje die sloeg Jan,
Al met de koekepan.
O, wat een ongeluk!
De koekepan was stuk.
Anders
(na de drie eerste regels) Och, lieve Jan, schei uit!
Heb ik het zoo verbruid?
Jan die sloeg Lijsje,
En Lijsje die sloeg Jan,
Al met de koekepan,
De koekepan aan stukken.
O! wat een ongelukken!
De stukken door de glazen,
En Lijsje op de vlucht,
En Jan aan het razen!
| |
[pagina 52]
| |
Daar was een vrouw, die koe-ken bak-ken zou,
en het meel dat wou niet rij - zen;
en de pan viel om, en de koe-ken wa - ren krom,
en de man hiet-te Jan van Gij - zen.
Er was eens een man, en die heette Oom Jan.
En hij woonde in 't land van Schouwen;
Hij had een kalfje, dat was ziek,
En daarom droeg hij rouwe.
Och, oom Jan, en schreit niet,
Het kalfje is dood, en 't weidt niet,
's Morgens, in zijn bonte rok,
Lei 't kalfje dood in 't hok.
Wie gaat er mee naar Zwolle,
Al naar die goede Sint Jan?
Daar woont Aafje Brouwer,
Met haar lieven man.
Aafje Brouwer brouwt goed bier,
En d'r man die stookt het vier.
Aleman speelt op de fluit,
Toereloerlette, mijn liedje is uit.
Buiten het Raampoortje
Verkoopen ze boekendebrij,
Een bordje voor een oortje,
Met boter en stroop er bij.
Roer-om de brij
Je zit er bij,
En laat ze nog verbranden.
Is dat geen groote schande?
Ik heb een potje gekocht.
Wat voor een potje?
Een groen potje.
Wat was er in dat potje?
Pap, pap, slabberdepap,
Van den ketel in den lepel,
Van den lepel in den nap;
Slabber op je pap!
| |
[pagina 53]
| |
Boontjes met ooren,
Een weinig smoren;
Die de boontjes dan niet mag,
Die zegg' de boontjes goeden dag.
Mijn vader is een bakker
En een bakkerszoon ben ik.
Mijn vader bakt de broodjes
En de korstjes die krijg ik.
Wie wil meê naar Zandvoort gaan,
Waar die zoete raapjes staan?
Plukt ze niet de hand,
SchiltGa naar voetnoot1) ze met de tand,
Eet ze met den mond,
Zoete raapjes zijn gezond.
(Rotterdam).
Vrouw, geef me een peentje!
Ik weet niet waar je woont.
Ik woon al op den binnenweg,
Daar groeien de peentjes bij den weg.
Vrouw, geef me een peentje, enz.
Een half centje erwten,
Voor mijn broertje Gerritje,
In een wit papiertje,
En een halfje weêrom.
Ik weet wel, wat ik weet:
Die 's avonds op een bankje slaapt,
Is 's morgens vroeg gekleed.
Ik weet een zang,
Die duurt niet lang,
Van een spijkerboor en een knijptang.
Klits, klats, klander, van d'eene bil op d'ander.
Kappe, kappe, kuuske,
Geef me wat in 't huuske,
Sla me met de pan voor 't gat.
O vader, wat klapt dat!
Matig. Maantje, hoe schijn je zoo helder,
Vrouwtje wat doe je in de kelder?
Ik tap het bier voor mijn koetsier,
Par-does! daar viel het vrouwtje neêr.
| |
[pagina 54]
| |
Klom-per-tje en zijn wijfje, { die gingen eens vroeg op-staan,
met bo - ter en met eiertjes om } naar de markt te gaan.
Ze waren halverwe-ge, hal-ver-we-ge den dijk,
toen bra-ken al-le de eiertjes en 't bo - ter - tje viel in 't slijk.
Het speet 'er niet om de ei-er-tjes, maar wel om 'er mooi-en doek,
die ze gis - ter pas ge - maakt had van Klom-per-tjes beste broek.
Klom-per-tje en zijn wijfje, {die zouden eens vroeg op-staan, om
eiertjes te ver-koo-pen en } naar de markt te gaan.
Ze waren halverwe-ge, hal-ver-we-ge den dijk,
toen bra-ken al-le de eiertjes en 't bo - ter - tje viel in 't slijk.
Het speet 'er niet om de ei-er-tjes, maar wel om 'er mooi-en doek,
die ze gis - ter pas ge - maakt had van Klom-per-tjes beste broek.
| |
[pagina 55]
| |
(Groningen).
1.
Heila, boer! De brei is zoerGa naar voetnoot1),
De slaifGa naar voetnoot2) ligt in de aschke;
Als de boer nait beter oppast,
Dan komt hie in de kaste.
2.
Woar is hier de moane?
De moane is hier niet,
De moane is doar niet,
De moane is achterwege.
3.
Wie wil nou de bokse lappen,
Zonder noad, zonder droad,
Zonder knecht of kameroad?
Is de gorte goar?
(Sittard).
1.
Ach moeder, de vänke zeen dood,
Sie vräete gei greumelkeGa naar voetnoot3) brood.
Es tê de vänke te vräete gegäve,
Da waare de vänke in 't läve gebleve.
2.
Woveur kriescht du?
Umdat iek neit 'n lach.
Häet dich de wouf e schaöpke geschtaole?
VasGa naar voetnoot4) gein gebracht.
Is et över et bergske geloupe?
Vas neit er door.
3.
Et rägent, et sägent,
De pannen wäre naat.
De mötscheGa naar voetnoot5) hanghe op te taakGa naar voetnoot6),
Die wäre oueh vas naat.
't Regent zeer, 't wordt mooi weer,
't Woater lôpt bi de pannen neêr.
| |
[pagina 56]
| |
Hobberdobberdob,
Soldaten trekken op,
't Old wijf trekt meê
Met de knip op zee (zij),
Met de hond in touw,
Met de vogel in de kouw.
Is dat geen recht soldatenvrouw?
Dat gaat naar Batavia,
En dat gaat naar Oostinje.
Meisje, zet de koffie klaar,
Dan krijg je een kokinje.
Mijn man is tam-boer, en ik ben tamboers' wijf,
en als mijn man de trommel slaat, dan klopt mij 't hart in 't lijf.
| |
[pagina 57]
| |
Rom, bom, bom, zoo slaat de trom, tamboer hoû je armpjes krom,
tam-boer hoù je stok - ken stijf, houdt ze sierlijk aan je lijf.
Hinkedepink zat op de klink,
Geef me een kan, dat ik nog wat drink;
Is er niet, zoo laat wat halen,
Jantje van SpanjeGa naar voetnoot1), die zal 't betalen;
Jantje van Spanje, die zwarte man,
Sloeg al tegen den tuinstokGa naar voetnoot2) an,
En de tuin, die kraakte,
Dat de man ontwaakte,
Dat de vrouw de trommel sloeg,
En de katGa naar voetnoot3) het vaandel droeg.
(Zaanstreek).
Jan Kiekel en Jan Kakel
Die gingen samen uit;
Jan Kiekel viel in 't water,
Jan Kakel haalde 'm er uit.
Toen kwam Jan Smal,
Die leî hem op de wal.
Toen kwam Jan Braat,
Die leî hem op de straat.
Toen kwam Jan Tempel,
Die leî hem op den drempel.
Toen kwam Jan de Boer,
Die leî hem op den vloer.
Toen kwam Jan Vet,
Die leî hem op het bed.
Toen kwam Jan Bankje,
Die leî hem op 't bedsplankje.
(Maastricht).
1.
Rij al oet, wagen, wagen,
Rij al oet wagen;
Hé! 't is mer race de pou.
Hé! 't is mer kakkedoe
Joe!
2.
Veer hebben den haon geslagen,
Trê lé, lé, lé, lé, (bis);
En dee, dee da neet met en deit,
Dat dee dan lnêr nao hoes tou geit
Veer hebben den haon geslagen,
Trê. lé, léGa naar voetnoot4).
| |
[pagina 58]
| |
3.
Veer hebben de modeGa naar voetnoot1) gevonden,
Trê lé, lé, lé, lé (bis);
Wat zouden veer met de mode doen,
Veer hebben gei geld urn met te doen;
En dee, dee dan neet met en deit,
Dat dee dan mêr nao bed tou geit.
Veer hebben de mode gevonden,
Trê lé, lé.
Heb je niet gezien Jan Jansen met zijn paard?
Heb je niet gezien dat blesje?
't Is zoo mager, geeft hem haver,
Rijdt er meê naar 't smidsje.
Hansje van Tiggelen en Pietje van Zwol,
Dat schelmpje, dat viezertje, dat at zijn buikje vol.
Als de kalkman was gekomen,
Was hij op zijn poepertje wit;
Als hij voer naar Gent om kolen,
Was hij zwarter dan de smid.
Van turelure letje,
De boer die liet een wind;
Hij ving hem in een netje,
En hij bracht hem aan zijn vrind.
“Wel, tureluur, tureluur, tingeling,
Wat breng je me daar een stinkend ding!”
Klein, klein keuteltje,
Hij leî het op een scheutelje;
Hij bracht het naar mijnheer zijn disch,
En zeî: 'mijnheer, 't is stokvisch.'
Mijnheer, die stak het in zijn mond,
En zei: 'Wel, ouwe, ouwe schelm! 't is paardestr....
Altijd is Kortjakje ziek,
Midden in de week, maar Zondags niet.
Zondags gaat ze naar de kerk,
Met een boek met zilverwerkGa naar voetnoot2).
| |
[pagina 59]
| |
Annemie van de Visschersdijk
Die draagt fluweelen mouwen.
Zondags staat ze al op de stoep,
Met een bordje kersen gesnoept,
Met een bordje rijstenbrij,
En een gouden lepel daarbijGa naar voetnoot1).
Ik wou, dat ik was een boterblom,
Die op de velden stond;
En slikten me dan de koetjes op,
Dan zat ik in 'er buik;
En poepten me dan de koetjes uit,
Dan was ik webr een spruit.
Mooie meisjes, mooie blommen,
Kon ik ze allemaal bekommen!
Een mooi meisje vrij ik mee,
Een mooi meisje over zee.
Kon ik alle zoetheid krijgen,
'k Zou ze aan een touwtje rijgen,
'k Zou ze suikeren in een vat,
Dan had ik alle jaren lieve meisjes zat
Die gaperig is en slaperig is,
Wat doet die bij de bruid?
En kan er niet een zoentje of,
Dan is de vriendschap uit.
Holder de bolder, de kat op de zolder,
De hond in de kelder,
Dat lijkt me niet helder.
Eerst een raap,
Dan een schaap,
Dan een koe,
Zoo gaat het naar de galge toe.
Ik ben zoo riek,
Als de keizer oppe diek.
Die had een koe,
Daar hoorde 'm niks van toe.
'k Heb geen cent (bis)
Maar 'k ben vroolijk tot mijn end.
| |
[pagina 60]
| |
Adat, ik weet wat,
Adat heeft voor zijn gat gehad,
Al met zijn vaders klompen,
Al met zijn moeders muilen;
Ik heb voor de deur gestaan,
En 'k heb hem hooren huilen.
Klikspaan, Armiaan!
Hij durft niet door het steegje gaan;
Want ieder zal hem smijten,
Het hondje zal hem bijten,
Het katje zal hem krabbelen,
Dat komt van al dat babbelen.
Of: Het vogeltje zal hem pikken,
Dat komt van al dat klikken.
Ook wel: Klikspaan, Boterhaan,
Tot straf zul je achter de deure staan,
In plaats van naar de markt te gaan.
Klikspaan,
Halve maan!
Je durft niet door het straatje te gaan;
Hondje zal je bijten,
Katje zal je besch. ten,
Katje zal je krabbelen,
Dat komt van al je babbelen.
Dief, dief, dange,
Morgen zul je hangen,
Overmorgen de kop afslaan,
Dan kan de dief weêr henen gaan.
Of: Zondag naar het kerkhof gaan.
| |
[pagina 61]
| |
Ben je boos?
Pluk een roos,
Zet 'er op je hoed,
Dan ben je morgen weêr goed.
(Blitterswijk).
Rojen Haan,
Wat hedde geei aan?
Twië paar hoazen en twië paar schoen.
Dàt kan dèn rojen haan nie doen.
(Groningen).
Fidel, di, dom,
Dien bainen bin krom,
Dien bochel is dien ransel.
Scheer die weg dou mosterdjong,
Ik wil niet mit die dansen.
Jan van Loenen,
Met spijkers in zijn schoenen,
Een kastje op zijn rug,
Zoo komt hij van de Oudebrug.
(Friesland).
1.
Douwe!
Muus in 'e mouwe,
Kat in 'e kiste,
Daar Douwe niks fan wiste.
2.
Bearn
Hie 'n swollene tean.
Hy ging 'r mei nei doctor-om ta;
Doctor om sei: Bearn!
't Scil hiel wol gean
Mei din swollene tean.
Frans!
Wat heb je liefst, de koe of de pans?
De koe;
Dan heb ik de pans op de koop toe.
(Oost-Friesland).
Antje!
Broad poerren in 't pantje,
Let de bonken stoan,
O-en seg: de kat het 't doan.
(Zeeland).
Arenout,
Die sukerenbout,
Die liep al langs de kaaie;
En hij docht, dat hij een vogel schoot,
En hij schoot een papegaaie;
En hij was zoo blij,
En hij schoot er drij,
En hij was zoo dol,
En hij schoot een heele mande vol.
| |
[pagina 62]
| |
Snijder, snijder,
Maak mijn broek wat wijder;
Maar toch ook niet al te wijd,
Dat hij me van de billen glijdt.
(Friesland).
Snider!
Maak my de broek wat wider;
Maar niet al te wiid,
Dat er my fan 't gat ofgliidt.
(Drenthe).
Och! m'en lieve tijd,
Wat is de wereld wijd!
En was ze nog veel wijder,
Ik trouwde met een snijder,
En was ze nog veel nauwer,
Ik trouwde nog veel gauwer.
Smid, smid!
Als de duivel komt, word je wit.
(Friesland).
1.
Smidsja, smidsje, tingeling,
Dy smeide sin wif 'n goudene ring,
Fen ald, ald iser;
Is dy greate gek net wiser.
2.
De kùper....
Is 'n sûper!
End sin wif is 'n fretter!
Is dat wol better?
| |
[pagina 63]
| |
Ante, koerante,
Als de boer geen olie heeft,
Dan p. st hij in de lampe.
(Friesland).
1.
To TsiummearumGa naar voetnoot1)
Binnen alle minsken earm,
Bihalven Pitsjemoai up 'e dik,
Dy is allinne mar rik!
2.
De Joure is 'n flek,
De Grietman is 'n gek!
Hy bout de bergen so hoog,
En nog kryt hy de hemel niet in 't oog.
3.
Dockum is 'n oud stad,
En oud stad boven maten;
Daar verkoopen ze anders niet
Als appelen en granatenGa naar voetnoot2).
(Groningen).
Op Foxhol, op FoxholGa naar voetnoot3)
Daar is geen kerk of toren,
Maar als de vijf uurs schuit aankomt,
Blaast de jager op z'n horen.
|
|