| |
| |
[pagina t.o. 3]
[p. t.o. 3] | |
Toen ging Wijn er alleen vandoor... Snel, sneller!
(Blz. 11.)
| |
| |
| |
I.
De vreemde eend.
Dampende, puffende, sissende wachtte de Holland-Express op de gewone vracht Indische verlofgangers, die zoo juist met de Koningin Wilhelmina waren aangekomen.
Nou ja, onder de passagiers bevonden zich ook gepensionneerden, die Indië nooit terug zouden zien, maar ook vele jonge menschen, hunkerend naar 't Hollandsche leven van gezelligheid.
Voor ieders bagage was gezorgd, niet één, of hij wist ze veilig en wel op z'n genummerde plaats te vinden, terwijl de groote koffers, behoorlijk van labels voorzien, netjes in de goederenwagens rustten. Niemand behoefde zich te haasten, elk kende 't uur van vertrek. Even tijd bleef er wel over, om de beenen te strekken.
Langzaam aan vulden zich de coupé's met menschen en kinderen van verschillenden aard. De meesten kenden elkaar van de boot, maar nu kreeg 't verlangen naar 't oude huiselijke vaderland de overhand.
Sommigen vonden nu al een vrouw, die hen kwam tegemoet reizen. De meesten verkeerden in een toestand van ongeduld na een scheiding van meestal zes jaar.
| |
| |
Iedereen gaf zich over aan zoete gepeinzen, tooverde tafereelen voor de oogen van gelukkig wederzien, innig samenleven, warme vriendschap en genietingen van uiteenloopenden aard.
Allen werden plotseling weer Hollanders, die zich weer opsloten in 't huiselijke kringleven.
Nog een lange nacht en een korte dag, en dan zouden ze niet langer de warme dagen van Indië doorleven, maar 't mooie van een vaderlandsch najaar.
Want 't was 13 September!
Eén van de laatsten, die op 't nippertje de trein haalde, kwam met een buitengewone snelheid aanrennen - Wijnand Olten.
Te lang had hij zich staan vergasten aan 't schouwspel Genua.
Al 't nieuwe van 't Europeesche vasteland maakten wel indruk op hem, want als jongen van acht moest hij met z'n ouders uit den Haag mee, en nu pas keerde hij terug - alleen!
Op achttienjarigen leeftijd ben je zeker geen jongen meer. Dan heb je al aardig wat ondervinding en vrijheid opgedaan. Toch valt zoo'n reis alleen niet mee! Wijn zag zóóveel moois en vreemds, hij bleek zóó ontvankelijk voor 't ongewone en indrukwekkende om zich heen, dat hij geboeid den tijd vergat.
Daar kwam hij met z'n lange beenen aanrennen. Zwart van haar en bruin van vel, met donkere oogen, een fijn besneden gezicht, maar zeldzaam mager.
Op de boot had hij kennis gemaakt met een paar andere jongelui, die ook alleen reisden, maar nu werden afgehaald. Hij zocht z'n coupé op, slungelde door de volle gangen van den wagen
| |
| |
en juist, toen de trein zachtjes aanzette, vond hij z'n plaats. Hij trof 't niet. Van de zes reizigers waren vier oude menschen, die nu al met verveelde gezichten zaten te kijken. Indië had hun wel veel geld gebracht, maar geen opgewektheid en levenslust.
Nommer vijf was een dame van een jaar of dertig met een uilenbril, een dikken neus en een vooruitstekende kin.
Als zesde voelde Wijn zich niet gelukkig bij dit stelletje, waarvan hij niemand kende. Geen wonder, dat hij zich vergenoegde met een staanplaats bij 't groote raam op de gang. Later zocht hij troost bij z'n gedachten. Slapen kon hij niet, daarvoor lokte hem 't komende nieuwe leven te sterk aan.
De trein gleed rustig voort - de vier anderen sliepen met veel gesnurk en gezaag.
De dertigjarige bleef ook wakker en haast onafgebroken staarde ze Wijn aan.
Tweemaal probeerde ze een gesprek te beginnen, maar Wijn, verlegen en met een sterke weerzin tegen die juffrouw, ging er niet op in. De bijtende, haast bevelende stem schrikte hem af.
Dus sloot hij in de lange nachtrit de oogen, hield zich slapende, maar z'n geest werkte. Wonderlijk snel vlogen de Indische jaren hem voorbij met d'r lief en leed.
Z'n vader, als militair dierenarts, woonde altijd in de gezondste plaatsen, ter wille van de paarden. In zooverre had Wijn niet te klagen, en ook z'n opvoeding bracht hem op een goede H.B.S., waarvan hij 't einddiploma haalde. En toch mankeerde er véél aan die opvoeding, niet door de mindere zorgen van de ouders, o nee,
| |
| |
't zat 'm hierin: - Wijn was eenigst kind gebleven.
Juist dáárom wilde dr. Olten hem naar Holland sturen, om er te gaan studeeren. 't Werd hoog tijd, dat de jongen op eigen beenen kwam te staan, onder behoorlijk toezicht. Nog enkele jaren zouden de ouders in Indië blijven, om een hooger pensioen te trekken. De moeder bleef bij haar man, omdat ze wist, hoe d'r zoon in huis ging wonen bij een zeer goede familie.
Een familie met kinderen, een familie van strenge beginselen.
Wijn, die in Delft wou gaan studeeren, dus veel in aanraking zou komen met andere jongelui, bleef dan voortdurend onder leiding van meneer en mevrouw Gedemey, bekend door hun hartelijkheid en goede zorgen.
De trein voerde Wijn Zwitserland binnen, door den Gotthardtunnel, maar de jongen kreeg niet veel te zien van 't Berner Oberland.
Af en toe verliet hij de coupé, voorzichtig stappend over de beenen van de nu slapende juffrouw met den bril.
Dan bleef hij lang voor 't breede raam kijken naar de vage berggroepen, naar de kleine, flauw verlichte stationnetjes.
Hij dacht over de toekomst, over 't studentenleven, over examens doen, over de genietingen waarvan zoovele zijn weggelegd voor jonge, gezonde menschen.
Plotseling werd hij opzij geworpen door een hevige schok... hij viel languit in 't smalle gangetje... van alle kanten klonken kreten, de deurtjes werden rammelend open geschoven, de getemperde lichten schoten òp.... verschrikte
| |
| |
gezichten gluurden in 't halve duister van de gang... zenuwachtige stemmen klonken angstig: ‘Wat is d'r? wat gebeurt er?’
Wijn krabbelde overeind, hij voelde een stekende pijn in z'n arm.
De trein remde uit alle macht, toen stond hij stil.
Opgewonden lieten de passagiers een raam zakken, keken langs de lijn, schreeuwden tegen een beambte: ‘Wat is er dan?’
Wijn haastte zich naar den uitgang, opende de deur, klom af, tuurde scherp uit. Verderop zag hij enkele gedaanten in 't duister vóór de locomotief.
Alle raampjes wierpen nu licht naar buiten, en vele hoofden vertoonden zich voor de openingen.
Wijn wilde méér weten!
Hij liep snel tusschen de rails door naar den tender. Hier vond hij de hoofdconducteur druk en opgewonden praten met den machinist en enkele reizigers. Niemand wist, wat de oorzaak was geweest van den hevigen schok. Die móést ontdekt worden!
‘Ik durf niet 't sein tot doorrijden te geven,’ zei de hoofdconducteur, ‘vóór ik weet, wat er gebeurd is.’
Enkele heeren boden aan, mee te helpen onderzoeken, en vanzelf volgde Wijn. Er werd onder alle wagens gegluurd, de weg kreeg een beurt, maar niemand ontdekte de minste onregelmatigheid.
‘Dan zit 't in één van de wagens! Er is een as gebroken, of een wielband is gesprongen. We moeten dat weten. Ik heb een streng vóórschrift
| |
| |
in dergelijke gevallen.’
De machinist klom van z'n paard, stelde een nauwkeurig onderzoek in. Met een ijzeren hamer beukte hij op alle wielen, om aan den klank te hooren, of er iets gebroken of gebarsten was.
Hij vond niets! Ook niet een eind terug op den weg!
Verschillende reizigers drongen aan op doorrijden, maar de hoofdconducteur, gesteund door den machinist weigerde beslist.
‘Ik ben verantwoordelijk, niet alleen voor den trein, maar even goed voor 't leven van al de passagiers. Die schok móét een oorzaak hebben. Ik weet niet, of ze van buiten kwam of van binnen. Liever een poos oponthoud en een beter, scherper onderzoek. We zijn een half uur van Fluelen af. Daar woont één van de trein-ingenieurs. Hem moet ik hebben.’
Sommige reizigers bromden, maar de meerderheid gaf de hoofdconducteur gelijk.
En de stoker kreeg opdracht, om er vandoor te gaan. Helaas, de man hinkte haast, zóó leed hij nòg van een val uit den wagen.
Wie dan? Een flinke looper, twee liefst!
Daar klonk een stem: ‘Die lange! Die kan loopen!’
Wijn hàd al staan aarzelen, nu werd hij opgetrommeld, en onmiddellijk verklaarde hij zich bereid. 't Seintoestel bleek gebroken, wat de hoofdconducteur in de meening versterkte, dat er opzet in 't spel was.
‘Niet alleen! Nog een snelle looper, wie wil?’
Enkele minuten later zetten Wijn en één van de kennissen er een lief gangetje in. Ze liepen niet tusschen de rails, maar er buiten langs. Nu
| |
| |
pas toonde Wijn, wat hij beteekende als looper. Ze hadden er hem in Indië dikwijls om bewonderd, als hij soms een bui kreeg.
‘In Holland moet je vast meedoen aan de athletiek-wedstrijden. Daar haal je honderd prijzen!’
Wijn herinnerde zich die woorden, maar dat hij nu door dat snelle loopen van groot nut kon zijn, deed 'm plezier.
Hij merkte dadelijk, dat z'n metgezel veel minder waard was dan hij.
‘Wil ik dóórzetten?’ riep hij.
‘Ja!’ 't Antwoord kwam met moeite.
Toen ging Wijn er alleen vandoor... snel, sneller! Hij bereikte 't station, joeg de chef een doodschrik op 't lijf, maar onmiddellijk ratelde de telefoon, de ingenieur van dienst vloog z'n bed uit, en binnen enkele minuten reed een lorrie met hem, met Wijn en met vier opgekommandeerde spoorwegwerkers den stilstaanden trein tegemoet... onderweg pikten ze nommer twee op!
Alle reizigers hadden de wagens verlaten, in groepjes stonden allen te praten, terwijl binnen de kinderen en de vrouwen onrustig deden en met moeite een gevoel van angst onderdrukten.
Er liep een luid ha! door de wachtenden, toen 't lichtpuntje groeide tot een ronde plek, en de lorrie snel naderde.
Dadelijk begon 't onderzoek met 't gevolg, dat de ingenieur ook niets vond in 't begin. Maar hij dacht na, liep met de helpers een eind terug in de richting waar de trein vandaan kwam, en daar vond hij een zwarte massa op de rails... een gedoode koe, neergesmakt door den voortstoomenden trein.
De meeste reizigers moesten er om lachen,
| |
| |
maar de ingenieur lachte niet. Hij zei tegen de hoofdconducteur: ‘'t Is goed afgeloopen, maar 't had erger kunnen zijn. Ik zal een streng onderzoek instellen, welke baanwachter hier schuldig is aan plichtsverzuim. Dat beest kòn niet op den weg komen, als er behoorlijk was uitgekeken.’
Wijn kreeg een hartelijk bedankje en alle reizigers riepen hoera!
Van slapen kwam niets meer voorloopig. Wijn zelf kreeg aanhoudend bezoeken in z'n coupé. Hij moest vertellen en nog eens vertellen. De juffrouw met de bril bood hem een pepermuntje aan, de oude stellen wilden hem fuiven op allerhande lekkernijen.
Wijn was 't middelpunt van aller belangstelling.
Dat duurde zoo tot Basel, waar 't douaneonderzoek wat afleidde.
Wijn viel tijdens den rit langs de Rijn in slaap, en hij ontwaakte toen 't al flink dag werd.
Dat speet den jongen geducht, want z'n ouders hadden hem zooveel van den Rijn verteld, herinneringen aan eigen reizen. Toch genoot hij nog van 't laatste gedeelte. En - voor de tweede maal werd z'n hardloopersbekwaamheid op de proef gesteld.
Er zat een dief in den trein, een niet bijster handig exemplaar. De kerel had tot nog toe geen kans gezien iets op den kop te tikken. Vlak vóór Keulen lukte 't hem een koffertje weg te moffelen, 't eigendom van een oude dame. Deze voerde ook een hondje mee in een apart soort van kist. Door dat diertje lette ze te weinig op haar bagage. De dief had dit gemerkt en - hij sloeg z'n slag. Veilig lukte 't hem uit den trein te
| |
| |
stappen, brutaalweg droeg hij 't koffertje mee.
Opeens miste de oude dame haar eigendom. Ze keek overal rond, toen naar buiten en - daar zag ze den kerel met haar koffertje loopen.
Ze schreeuwde moord en brand, omdat er behalve d'r pas, nog heel wat geld in geborgen zat.
De dief begreep 't gevaar! Eén ding kon hem redden - snelheid.
Hij zette 't op een loopen...
De oude dame jammerde: ‘Daar gaat de dief!’
Wijn hoorde 't gegil - hij liet z'n eigen bagage in den steek, vast besloten mee te helpen, om de oude zenuwachtig doende dame haar eigendom terug te bezorgen.
Toen 't perron opgehold na een korte aanwijzing van de oude dame.
Hij zag de dief nog net. Door luid gillen zou hij verwarring gesticht hebben, beter leek 't hem, den kerel te volgen, dan politie te waarschuwen.
Vooruit Wijn! Met ongeloofelijke snelheid kwam hij tusschen alle reizigers dóór, hield den dief in 't oog. Daar ging de schurk de contrôle dóór, 't station uit, rechtsom...
Wijn volgde, volgde en - toen werd 't een waren wedloop. De dief, die zich achtervolgd zag en géén geschreeuw van: ‘Houdt de dief!’ hoorde, begreep, dat een gevaarlijke vijand hem op 't spoor was. Snel dus, snel!
Maar Wijn's prachtige lange beenen werkten! Hij haalde óp, hij haalde in! Méér... méér!
Toen waarschuwde hij een agent. Deze volgde... De dief merkte, dat z'n lot beslist zou worden. Daarom smeet hij 't koffertje eensklaps zoover mogelijk links, vluchtte zelf rechts. Die list redde hem!
| |
| |
Wijn sprong op 't koffertje af - zijn doel was bereikt. De agent kon de snelle rit niet meemaken - de dief verdween.
Hijgend, maar dankbaar keerde Wijn terug. 't Kostte hem geen moeite door de contrôle heen te komen, want hij werd opgewacht.
‘Die jongen heeft geluk in z'n beenen!’ zei een meneer, ook getuige van z'n loop naar Fluelen.
De oude dame stortte tranen.
‘Ik had geen raad geweten,’ zei ze, ‘zonder pas en zonder geld, wat had ik moeten beginnen! Ze rustte niet, voordat Wijn een flesch eau de cologne van haar had aangenomen.
‘Anders kan ik u niet geven,’ zei ze.
Wijn lachte maar, veel te blij, dat hij de goede ziel een reeks moeilijkheden kon besparen.
Vaarwel Keulen! Plechtig en statig stond daar de Dom. Vaarwel, naar huis!
Meneer Gedemey stond aan den trein en al dadelijk wist hij Wijn in te pakken door z'n hartelijken toon.
Te midden van een stroom reizigers stapten de kleine, dikke man en de lange, magere jongen samen rustig door, tot ze de auto bereikten, die hen in korten tijd thuis bracht.
Mevrouw, even als haar man, een gezellige, dikke tante, deed voor hem niet onder in eerlijke hartelijkheid.
Eerst moest hij mee naar z'n kamertje, keurig ingericht en waar de portretten van z'n vader en moeder hingen.
Hier zou Wijn dus een deel van z'n leven doorbrengen, z'n studententijd.
Heel verstandig lieten de dikkerdjes, zooals 't
| |
| |
echtpaar Gedemey algemeen genoemd werd, de jongen een poosje alleen. Hij kon dan een beetje tot zichzelf komen, z'n boeltje zelf schikken en inrichten naar eigen keus.
Wijn voelde zich vreemd te moede! Misschien kwam 't door 't gebrek aan nachtrust, ook konden de vele nieuwe indrukken hem 'n tikje van streek gebracht hebben.
Veel lust om nu al te rommelen en te scharrelen had hij niet. Na 'n poosje zette hij zich voor z'n schrijftafeltje en daar verviel hij in gepeins.
Van nature was de jongen stil van aard - dikwijls kreeg hij vroeger in Bandoeng ook al een standje om z'n droomerijen.
Er ging hem ook nu van alles door 't hoofd. Geen wonder, dat meneer Olten een tehuis voor hem uitkoos, waar de jongen gezelligheid zou vinden.
Nauwelijks sloeg 't vijf uur, of mevrouw kwam 't kamertje binnen, om den nieuwen bewoner van 't groote huis aan de Laan van Meerdervoort mee te nemen naar de eetkamer, en - daar vond Wijn een groot gezelschap bijeen, allemaal kostgangers van de dikkerdjes.
't Waren uitsluitend jongelui, waarvan de ouders in Indië bleven, jongens en meisjes. Op een heel eenvoudige manier werd Wijn voorgesteld. Daarna begon de maaltijd.
Als een vreemde eend in de bijt zat Wijn dien eersten middag tusschen 't jonge goed. Ondanks al de pogingen van mevrouw en mevrouw lukte 't hun niet, den jongen los te krijgen. Toch heerschte er een gezellige, ongedwongen toon.
't Bleek Wijn, dat al deze jonge menschen zijn
| |
| |
lot deelden en hier een ouderlijk huis moesten vinden.
Er waren twee Chineesche jongelui bij, bizonder klein van stuk, wat buitengewoon grappig stond naast de lange figuur van Wijn.
't Gesprek liep voortdurend over schoolzaken, want zeven van de elf gingen op de H.B.S., terwijl vier, waaronder de Chineezen te Leiden studeerden in de medicijnen.
Dat trof Wijn niet!
Hij zelf zou spoorstudent worden en elken dag naar Delft reizen.
Wijn toonde dien eersten keer weinig eetlust ondanks 't goede voorbeeld om hem heen.
Zwijgend zat hij van de een naar de ander te kijken, luisterend naar de spotternijen, naar de drukke beweringen van Mieke Resinga, een echte vroolijke meid, die meestal den boventoon voerde. Een enkele maal probeerde z'n buurman, de kleine Chinees, met hem een gesprek te beginnen, maar Wijn gaf niet mee.
Na den maaltijd trokken allen naar de groote zitkamer, om daar de gesprekken voort te zetten, om er wat te lezen of te spelen.
Wijn wist niet veel beters te doen dan wat in tijdschriften te blaren, tot de kleine Chinees hem uitnoodigde een spelletje te schaken. Dat lokte hem aan, want in Bandoeng deed hij 't dikwijls met z'n vader.
De kleine Li was ongemerkt opgestookt door meneer Gedemey, die begreep, hoe de vreemde eend in 't begin moeielijk zou kunnen wennen aan dit nieuwe leven. En toch, hij moest in 't groote gezin opgenomen worden, dat spreekt van zelf. 't Trok de aandacht, 't stel schakers - de
| |
| |
kleine, donkere figuur van Li en de lange gedaante van Wijn tegenover hem. Beiden speelden met den grootsten ernst en - de partij werd remise, ze bleef onbeslist. Dat stemde Wijn opgewekter, en vanzelf bleven ze samen wat praten, tot 't sein gegeven werd, de kamer te ontruimen.
De twaalf zochten nu de leerkamer op, waar niet gesproken mocht worden. De H.B.S.-leerlingen hadden hun werk, de studs, die nog geen college moesten volgen, zochten hun eigen kamertje op, of ze gingen uit.
Meneer en mevrouw dwongen niemand, en toch, zóó vertrouwelijk was de omgang, dat ze van alles op de hoogte bleven! Nooit zou er één 't huis verlaten zonder dit even te melden, om er geregeld bij te vertellen, waar hij heen ging.
Natuurlijk liep Wijn nog geen college, hij was nog niet eens ingeschreven, en dus had hij nog volop tijd.
Met groot plezier nam hij 't voorstel van Li aan, om een beetje rond te kuieren. Ook de andere Chinees, Foe, ging mee.
Vroolijk liep Wijn door de stad, totaal nieuw voor hem, en nu de lichtreclames hun rood en geel en groen verspreidden, voelde Wijn zich gelukkig.
Den Haag was wel geen wereldstad, maar toch gezellig en er kon genoeg afleiding gezocht worden.
Li en Foe vermaakten zich met de geestdrift van den nieuweling. Zij beiden hadden dat ook doorgemaakt, een jaar geleden. Nu leek alles doodgewoon.
Wijn voelde zich gelukkig, en toen er enkele kennissen van Li zich bij hen voegden, en de toon warmer werd, deed Wijn al aardig mee.
| |
| |
't IJs was gebroken!
Met z'n allen bezochten ze de Pier en de cabaretvoorstelling.
Meneer Gedemey wist precies wat hij aan Li en Foe had. Eerlijke, door en door betrouwbare jongens.
Dat beteekende heelemaal niet: afkeerig zijn van een pretje, meedoen aan een grap, af en toe vermakelijkheden opzoeken, maar altijd met mate, en meestal vertelden ze aan mevrouw, hoe ze hadden gelachen of genoten.
Wijn leefde in een roes.
Hij werd onder 't naar huis gaan vertrouwelijk, praatte over Bandoeng, over 't komende studentenleven.
Met de electrische keerden de jongelui huiswaarts. Ze stapten allen uit bij de halte Koningin Emmakade, hoek Weimarstraat.
Toevalligerwijze liepen de kennissen van Li nog een eindje mee en bij 't afscheid nemen zei Rob Dongers: ‘Zeg lui, komen jullie Zondag op Houtrust?’
Wijn, een beetje opgewonden door de prettige avond, riep: ‘Houtrust? Rust hier 't hout bij jullie? Wat is dat nu een dooie boel?’
Rob legde uit: ‘'t Is een voetbalterrein. We hebben daar Zondag H.B.S. - T.T.T.’
Dat leverde weer een nieuw gezichtpunt voor Wijn - voetbal.
Ja, in Bandoeng deed hij er ook veel aan. Daarom stelde hij er opeens belang in. ‘'t Zijn goeie, hè?’ vroeg hij.
‘Eerste klassers. Ik geef T.T.T. veel kans op 't kampioenschap van de tweede afdeeling. Komen jullie?’
| |
| |
Ze legden een plechtige belofte af.
Toen Wijn thuis kwam, deed hij tamelijk druk. Hij vertelde z'n wedervaren aan meneer en mevrouw, maar 't knipoogje van de dikkerdjes tegen elkaar zag hij niet.
|
|