Het boek der vertellingen en andere kuizelarijen (onder ps. Reinaert de Vos)
(1915)–Lodewijk Vleeschouwer– Auteursrecht onbekend
[pagina 73]
| |
[pagina 75]
| |
Het dankbaar spook.
| |
[pagina 76]
| |
houden. Zijn huis werd de vergaderplaats van al de lustige gezellen der stad, die met hem en op zijne kosten in dagelijksche slemperijen leefden. Geen feestmaal aan het hof des bisschops kon aan het zijne vergeleken worden voor de pracht en den overvloed, en zoo lang de stad Bremen staat, zal er geen feest meer beleefd worden, gelijk hetgene hij jaarlijks te geven placht. Elken burger der stad zond hij een gebraad en eene kruik spaanschen wijn. De zaken van zijnen handel werden aan kantoorbedienden overgelaten, en Frans wilde met geenen te doen hebben, dan met den kassier, die hem de gelden ter voortzetting zijner verkwistende levenswijze moest verschaffen. Zijn vaders krediet was te vast gegrond, om licht te kunnen vernietigd worden. Daarom kon Frans eenige jaren lang zijne verkwistingen voortzetten. Maar wanneer hij, uit gebrek aan gereed geld, genoodzaakt was, de zilveren plaveiing der eetkamer in stilte te laten wegnemen, toen werd men opmerkzamer. Plotseling vorderden de talrijke schuldeischers betaling, en daar Frans hun niet kon voldoen, brak er een volkomen bankroet uit. Het vaderlijke huis, benevens pakhuizen, tuinen, landerijen en kostelijke huisraad, werden openbaar verkocht, en Frans kon nauwelijks een weinig van de nalatenschap redden, hetgene echter niet toereikend was, om hem langer dan zes maanden tegen de behoeftigheid te beschutten. Nu eerst gingen zijne oogen open. Hij maakte zeer ernstige beschouwingen over zijn vorig leven en zijnen tegenwoordigen toestand; maar helaas! het berouw kwam te laat. Zijne goede vrienden en lustige gezellen waren verdwenen, de ware vriendschap van brave lieden had hij verwaarloosd. Hij bleef aldus geheel alleen aan zijn eigen overgelaten, en moest op raad en hulp in zijn droevig lot nadenken. Het was zijner eerzucht onverdraaglijk, om als een onbezonnen verkwister en deugniet door te gaan, in de oogen dergenen, die hem op den hoogsten trap des geluks en des welstands hadden gezien. Hij besloot derhalve zijne vaderstad te verlaten en te pogen, in het vreemde, eer en vermogen weder te vinden. Terwijl hij daarover nadacht, en nog niet wist welk plan hij eigenlijk zou vormen, vielen hem zijn vaders handelsboeken in de handen. Vroeger had hij er zich niet sterk mede bekommerd, en had steeds een afkeer gehad, ze met aandacht te onderzoeken. Nu echter werden zij hem van gewicht. Hij doorbladerde ze en vond aanzienlijke achterstanden van | |
[pagina 77]
| |
kwade betalers. Spoedig was zijn besluit gevat. Hij wilde op reis, om deze schuldenaars op te zoeken, en hoopte door eene roerende afschetsing zijner eigen ellende, hen zoo verre te bewegen, dat zij hem ten minste een gedeelte der verschuldigde sommen zouden betalen, waarmede hij dan eenen kleinen handel kon aanvangen. Dit vreugdevolle vooruitzicht gaf hem moed; van dit oogenblik af maakte hij de noodige voorbereidsels ter reis, kocht een paard, pakte zijnen mantelzak in, bestelde in de hoofdkerk eene mis voor eenen jeudigen reiziger ter gelukkige uitkomst zijner zaken, en zoo reed hij snel de poort uit. | |
II. - De reis.De bijzonderste schuldenaars waren kooplieden in Antwerpen. Daarheen richtte hij derhalve zijnen weg. Eene reis van Bremen naar Antwerpen in dien tijd, toen er nog geene herbergen waren, en elk ridder waande het recht te hebben, eenen reiziger, die geenen geleibrief gelost had, te plunderen en in zijn slot te laten versmachten, - zulk eene reis was met meer gevaar verbonden, dan tegenwoordig een tocht van Bremen naar Kamschatka. Onzen reiziger echter gelukte het onverlet tot diep in Westfalen te geraken. Hier reed hij te midden eener woeste landstreek, op eenen benauwd warmen dag, tot het vallen van den avond, zonder eene herberg te bereiken. Een hevig onweêr met stortregen overviel hem en maakte hem nat tot op de huid toe. Wijd en breed zag hij nergens een dak, waaronder hij kon schuilen. De nacht brak in, en de bewolkte hemel maakte het zoodanig duister om hem heen, dat hij op twee stappen afstands geen voorwerp onderscheiden kon. Dit viel hem zeer lastig; want sedert zijne jeugd was hij aan allerhande gemak gewoon geweest, en hij was vol angst en verlegenheid, waar hij den nacht zou doorbrengen. Toen ontdekte hij, tot zijnen troost, in de verte een licht, dat hem nu als leidsterre diende, en hij reed er recht op toe. Zoo kwam hij aan een armzalig hutteken. Hij klopte en wenschte binnen gelaten te worden; maar de bewoner was een zeer onvriendelijk man, die, zonder de deur te openen, van binnen riep: ‘Dit is geene herberg; ik heb hier nauwelijks plaats genoeg voor mij, laat staan voor eenen vreemdeling.’ Frans bad zeer dringend. Hij stelde den man voor, dat het een zoo slecht weder was, en dat hij niets verlangde dan een veilig nachtverblijf, waarvoor hij gaarne wilde betalen. Maar | |
[pagina 78]
| |
de lomperd antwoordde geen woord meer, blies het licht uit en ging op zijn stroo liggen. Frans hield daarom toch niet op, voor het venster te bidden en te smeeken. Door dit klagen niet kunnende in slaap geraken, zocht de man onzen Frans kwijt te spelen, en zegde: - Hoor, landsman, als gij een goed nachtkwartier wilt hebben, rijdt dan een kwaart uur verder het bosch in, aan de linker hand. Daar zult gij het slot vinden van den dapperen ridder Bronthorst, die elken reiziger gaarne herbergt; maar hij heeft van tijd tot tijd de gekke luim, den gast bij het afscheidnemen, eene duchtige rammeling te geven. Zijt ge daar niet bang van dan zal het u recht goed bij hem bevallen.- Frans bedacht zich een weinig; want het afscheid beviel hem niet. Doch, wat was er te doen? Hij moest den regenachtigen stormenden nacht onder den vrijen hemel doorbrengen of het geduchte afscheid niet in acht nemen. Dit laatste scheen hem beter, daar het toch niet zeker was, of de ridder ook ditmaal zijne slechte luim zoude hebben. Hij spoedde dus voorwaarts en was welhaast aan de groote poort des voorhofs van het slot. Toen hij aanklopte, vroeg de deurwachter met eene diepe forsche stem: - Wie daar? - Een verdoold reiziger die tegen het onweêr een dak wenscht te vinden. - Als gij u naar het gebruik van den huize wilt schikken, zal u de poort geopend worden.- Frans beloofde het, en dadelijk ging de poort open. Er kwamen dienstboden toegeloopen, die hem uit den zadel hielpen, van zijn reisgoed ontlastten, het paard in den stal en den jongeling in eene helder verlichte kamer bij den ridder voerden. Deze was een groot sterk man, die in zijne jeugd, als krijgsman, dappere daden had verricht, en later in zijn slot teruggetogen was, om van de vermoeinissen des oorlogs uit te rusten. Zijn oprecht en braaf gemoed en zijne herbergzaamheid hadden weldra het vertrouwen verwekt; maar zijn trotsch krijgshaftig voorkomen, de ruwe toon zijner stem, de wilde hitte waarin hij licht verviel, maakten in 't begin een ieder die hem nog niet goed kende bevreesd. Hij kwam onzen reiziger te gemoet, schudde hem de hand en drukte ze zoo hard, dat de jongeling bijna luidop begon te kermen, en donderde hem als welkomgroet eenen duchtigen vloek zoo luid naar het hoofd, alsof hij Frans voor doof gehouden had. Deze geraakte bij dit voorkomen in eene zichtbare verwarring. | |
[pagina 79]
| |
- Wat hebt gij, jongeling? - vroeg de ridder; - gij beeft gelijk een riet. - Ik ben door en door nat en koud, - antwoordde Frans; - als ik maar wat drooge kleeren en eene warme soep had! - Dit alles zal dadelijk hier zijn. Wenscht gij anders nog iets? Vraag maar gerust, en doe alsof gij te huis waart. - Frans dacht: - Het komt overeen uit; de klopping kan ik toch niet ontgaan; daarom zal ik mij maar goed laten dienen.- Toen de dienstboden de kleeren brachten en hem hielpen zich aan te kleeden, vond hij op alles wat te zeggen. Nu was het eene niet goed, dan het andere. Hij bekeef de menschen zonder barmhartigheid. Verre van daarover boos te worden, begon de heer zelf zijne knechts te bekijven, dat ze nog niet wisten hoe zij eenen vreemdeling moesten dienen, en hij dreef ze aan, om haast te maken. Hierop werd de tafel gedekt en eene kostelijke maaltijd opgediend. Frans moest tegenover den heer gaan zitten, die hem eens en vooral zegde, dat het bij hem geen gebruik was, de gasten te presseeren om te eten. Dit liet Frans hem geen tweemaal zeggen, bediende zich vlijtig en vroeg ook zonder vrees alles wat hem goeddocht. Na eenige tijd wenkte de ridder de knechts, flesschen en glazen te brengen en in te schenken. - Hoe vindt gij dezen wijn? vroeg hij. - Als het van uwen slechtsten is, - antwoordde Frans, - dan is hij goed, maar is het van uwen besten, dan is hij slecht. - Goed gesproken, - zei de ridder, en hij beval eene andere flesch te brengen. - Deze is beter dan de eerste, - sprak Frans; - maar ik heb hem nog wel sterker gedronken. - De ridder liet eene derde flesch brengen, en nauwelijks had er Frans aan geproefd, of hij riep uit: - Die is echt, daar zullen wij ons aan houden. - Ik zie dat gij een kenner zijt, - merkte de ridder op, en nu begonnen zij, naar oudduitsche zeden, te drinken, en de waard onderhield zijnen gast met het verhaal zijnen heldendaden in den oorlog tegen de Turken, waarbij hij zoodanig in vuur geraakte, dat hij met het groot tafelmes de flesschen en glazen nedersabelde, en dat Frans dikwijls moest achteruit schuiven, omdat hij bang werd voor zijnen neus. Tegen middernacht viel de jongeling zijnen praatzieken waard echter in de rede: - Neem het mij niet kwalijk, heer ridder, - sprak hij, - ik moet nog eene lange reis doen en morgen vroeg met het aanbreken van den dag vertrekken. Daarom zou ik wel wenschen, nog een paar uren te mogen slapen.- | |
[pagina 80]
| |
De ridder hield terstond op met te vertellen en sprak: - Uw bed staat gereed. Maar nuchteren laat ik u zoo vroeg niet weg reizen. Ge moet eerst met mij ontbijten, en dan begeleid ik u, volgens de gewoonte van mijn huis.- Frans verstond deze woorden zonder verdere uitlegging. Hij verzekerde den ridder nogmaals, dat hij gaarne in stilte zou afreizen; maar er hielp geene tegenspraak. - Een krijgsman is gewoon vroeg te been te zijn, zegde de ridder, en gij zult zien, dat ik vroeger wakker ben dan gij. - Hiermede wenschte hij Frans den goeden nacht, en elk ging te bed. Vermoeid van de reis en een weinig bedwelmd door den sterken wijn, sliep Frans tot 's morgens; hij ontwaakte eerst toen de ridder hem kwam roepen om te ontbijten. Spoedig sprong de jongeling zijn bed uit, trok zijne kleeren aan en volgde den heer van het slot in de eetzaal. Hier vond hij kostelijke Westfaalsche hesp, gerookte tong, wit brood en allerhande fijne wijnen en ouden Rhijnwijn. Zonder te wachten tot dat hij sterk uitgenoodigd was, viel hij hartelijk aan 't smullen. Als hij nu verzaad was, liet hij zijn paard zadelen en verwachte alle oogenblikken liet gedreigde afscheid. Om er zoo veel mogelijk de waarde van te genieten, vroeg hij: - Mag ik, van de overblijfsels van het ontbijt, iets voor onderwege medenemen? - Zeer gaarne, - antwoordde de ridder, en dadelijk hielp hij hem zelf, zijne zakken zoo vol te proppen als er maar in kon. Nu was Frans voor de reis gereed; hij bedankte den ridder hartelijk voor het goede onthaal en ging naar beneden in den hof. De ridder wenschte hem een goede reis, en begeleidde hem. De lieden van den huize bewezen hem vlijtig de laatste diensten. Frans reed stillekens aan de poort uit, en was verwonderd, dat men hem het gewone congé niet gaf. De ridder bleef met zijne bedienden onder de poort staan, keek Frans na en maakte opmerkingen over het paard; want hij was een liefhebber en kenner van paarden. Nog altijd bang dat men hem zou terug halen en het gelag met zijnen rug doen betalen, zag Frans meer dan eens bevreesd om. Maar toen hij een goed eind wegs van het slot verwijderd was, keerde hij terug; want hij kon zijne nieuwsgierigheid niet langer bedwingen. - Neem het mij niet kwalijk, heer ridder, - zei hij, - maar laat mij u eene vraag doen. De man, die mij uw kasteel aantoonde en uwe herbergzaamheid beroemde, voegde er bij, dat gij gewoon waart uwe gasten eene goede rammeling te | |
[pagina 81]
| |
geven, en toch hebt gij mij in vrede laten vertrekken. Heeft mij die kerel eene onwaarheid verteld, dan zal ik er heen gaan, en hem voor zijne leugen straffen. Of, maakt gij voor mij eene uitzondering, dan verzoek ik u, mij te zeggen waarom? - Men heeft u niet bedrogen, - antwoordde de ridder. - Gelijk ik u onthaald heb, onthaal ik elken vreemdeling, die mij bezoekt. Maar er zijn gekken, die mij met hunne beleefdheid en complimenten bijna dood kwellen; pronkers, die doen als of ze noch honger noch dorst hebben, al zijn ze bijna uitgehongerd en al hijgen zij naar eenen teug wijn. Zulke lieden maken mij het hoofd zoo warm, dat ik eenen stok neem en ze de deur uit sla. Maar een man van uw slach is mij altijd welkom. Gij zegdet ronduit wat gij wildet. Komt gerust weder bij mij, als uw weg u hier voorbij voert. En zoo, vaarwel.- Frans draafde nu welgezind op Antwerpen toe. | |
III. - Het spook.Niet verre van de Nederlandsche grenzen kwam hij 's avonds laat aan eene herberg, die vol vreemdelingen was. Hij sprak den waard aan om een nachtkwartier; maar deze, die op het eerste gezicht ontwaarde, dat er bij onzen reiziger niet veel te winnen was, weigerde hem vlak af, zeggende: - Al mijne kamers zijn bezet. Gij moet uwe reis voortzetten tot aan het naaste dorp.- Dit verdroot Frans; want hij zag wel, dat de waard hem voor eenen landlooper of diefachtigen gezel hield, zoodat hij den herbergier in gramschap eenige schimpwoorden toewierp. Eensklaps riep deze hem terug, en zegde: - Hoor, ik wil u wel een nachtkwartier bezorgen. Op gindsch kasteel zijn kamers genoeg, en ik heb er de sleutels van. Het wordt niet bewoond, omdat een oud sprookje meldt, dat het er spookt, maar ik geloof er niet aan. Zoolang ik hier woon, heb ik er nooit iets van gemerkt.- Frans dacht, dat het wel iets kon zijn gelijk met den ridder Bronkhorst, en nam zonder argwaan het aanbod aan. Maar de waard was een schurk, die wraak wilde nemen voor de scheldwoorden van den vreemdeling. Het kasteel lag op eene hoogte, tegenover de herberg, en was er omtrent en steenworp vandaan. Het diende den eigenaar als jachtverblijf. Hij slempte er dikwijls met zijne vrien- | |
[pagina 82]
| |
den bij dag, hield het daarom in goeden staat, en had het ook rijkelijk met huisraad en andere geriefelijkheden voorzien. Nooit bracht hij er echter den nacht door. De waard was zeer vriendelijk jegens Frans. Hij vulde eenen korf met levensmiddelen, nam eene flesch wijn en twee groote waskaarsen, en gaf Frans eenen lantaarn in de hand. Dan sprak hij: - Gij kunt u, naar welgevallen, eene kamer uitzoeken. Zou er u van nacht iets overkomen, roep dan maar door het venster; in mijn huis is er geheel den nacht iemand op.- Frans trad den trap op, ging door eene rij kamers en koos er eene uit, waarvan de vensters het dichtst bij de herberg waren. Hij stak de kaarsen aan, pakte zijn avondeten uit, en at en dronk met appetijt. Daarna sloot en grendelde hij de deur, ging aan het venster, opende het en keek naar de herberg, waar het lustig en vroolijk uitzag. Maar na tien ure, werd het allengs stil, en de lichten gingen uit, behalve een nachtlichtje, dat in de kamer van den hospes brandde. Frans was niet zonder een weinig bang te worden; maar de vrees werd door de vermoeidheid overwonnen. Hij ging, met zijne kleeren aan, op een bed liggen, en viel in slaap. Om middernacht, juist als de klok twaalf sloeg, ontwaakte hij, en hem docht, dat hij deuren in de verte hoorde kraken en sleutels rammelen. Hij luisterde en vond tot zijn schrik, dat hij niet mis gehoord had. Het gerucht naderde meer en meer, en Frans trok, van angst, het deksel over zijn hoofd Toch hoorde hij duidelijk, dat iemand den eenen sleutel na den anderen probeerde, om de deur zijner slaapkamer te openen. Eindelijk werd de echte sleutel gevonden, en het slot ging open; maar de grendel was van binnen nog vast. Toen kwam er een slag gelijk eenen donder; de deur vloog open, en een lang mager man, met eenen zwarten baard, trad binnen. Hij droeg ouderwetsche kleeren; een puntachtig hoedje bedekte zijn hoofd, een bloedroode mantel hing hem over de schouders. Zwijgend trad hij eenige keeren over en weer, bleef dan voor de tafel staan, snutte de kaarsen, legde den mantel af, trok eenen scheerzak uit en bracht er een scheertuig uit te voorschijn. Hij streek het blank scheermes op den riem dien hij aan den gordel had hangen. Frans, die van onder het deksel alles aanzag, voelde het angstzweet aan alle kanten uitbreken; want hij wist niet, of het op zijnen hals gemunt was. Hij ademde echter vrijer, toen de geest water uit eene zilveren flesch goot in een bekken, en | |
[pagina 83]
| |
dit met zijne magere hand deed schuimen. Nu schoof de geest eenen stoel vooruit en wenkte Frans met een ernstig gelaat dat hij van onder zijn deksel te voorschijn zou komen. Wat kon de arme Frans doen? Hij schepte moed, sprong uit het bed en ging op den stoel zitten. De geest bond hem eene serviette voor, nam eerst eenen kam en eene schaar, sneed hem baard en haar, zeepte hem dan overal in, zelfs aan de wenkbrauwen, en schoor hem al het haar af, dat Frans zoo kaal was als een doodshoofd. Daarop waschte de geest hem met schoon water, droogde hem goed af, buigde voor hem, pakte alles weer in, nam zijnen mantel op en wilde heen gaan. Frans was hartelijk blij, dat hem niets ergers overkomen was. Maar aan de deur bleef de geest staan, keek Frans aan zuchtte en streek met de hand verscheiden maal over den baard. Frans denkende, dat hij den geest verstond, sprong snel op en wenkte hem te gaan te zitten. Inderdaad, hij had het getroffen. De geest kwam vriendelijk terug, plaatste zijn barbiersgereedschap op de tafel en zat neder. Frans deed der geest, wat de geest hem gedaan had; maar hij was er zoo handig niet in, zoodat het spook, onder zijne ongeoefende hand, zeer zonderbare gezichten trok. Ondertusschen had Frans nog al gauw met zijn werk gedaan; want in minder dan een kwaart uurs, waren haar, baard en wenkbrauwen glad afgeschoren. Tot dan toe had geen van beide den mond geopend. Nu echter begon het spook te spreken: - Dank, vreemdeling, voor den dienst, dien gij mij hebt bewezen. Door u ben ik bevrijd van den vloek, die mij sedert drie honderd jaren in dit kasteel bant. Eertijds woonde hier graaf Hartmann, een booswicht, die er vermaak in schepte, arme en verdoolde reizigers met eene geveinsde vriendelijkheid uit te noodigen, te mishandelen en met schimp weder te verjagen. Ik was zijn barbier en zocht zijne gunst te verwerven, met zijne boosaardige luim te helpen uitvoeren. Bijzonder placht ik, op de manier die gij nu kent, het hoofd dier ongelukkigen te schenden en ze den bespottingen der straatjongens prijs te geven. Eens kwam er een vroom man, in een moniksgewaad, en ik speelde met hem hetzelfde spel. Toen sprak hij den banvloek over mij uit: - Boosaardige, gij zult in deze muren rondzwerven, tot dat een reiziger, onverzocht en ongedwongen, het vergeldingsrecht aan u zal uitgeoefend hebben. - Van dit oogenblik af, begon ik te kwijnen en verging als eene schaduw. Mijn geest verliet het afgeteerde | |
[pagina 84]
| |
lichaam, maar bleef hier verband. Te vergeefs wachtte ik op verlossing; want ik zucht naar de plaats der rust. Mijn spook maakte welhaast het huis woest en ledig; slechts zelden waagde het iemand, hier te overnachten. Al deed ik aan elkeen als aan u, niemand wilde mij begrijpen, en mij dezen dienst bewijzen. Nu ga ik tot mijne gewenschte rust, en zal mij nooit weder in dit huis laten zien. Als ik de hoeder ware van verborgen schatten, dan zouden zij de uwe zijn. Luister echter naar eenen goeden raad. Blijf hier, tot dat uw haar weder gegroeid zij; keer dan terug in uwe vaderstad, en wanneer dag en nacht gelijk zijn, wacht dan op de groote Weserbrug eenen vriend, die u zal zeggen, wat gij moet doen, om uw geluk te vinden. Nu, vaarwel. - Met deze woorden verdween het spook. Frans bleef eenige oogenblikken staan, en dacht bijna dat hij droomde. Maar zijn kaal hoofd overtuigde hem van de wezenlijkheid der wonderbare geschiedenis. Daar hij niets meer te vreezen had, en nog zeer vermoeid was, grendelde hij de deur weder toe, en ging gerust slapen tot tegen den morgen. Des anderdaags hoopte de schalk van een waard, van oogenblik tot oogenblik, den kalekop te zien komen, om hem goed uit te lachen. Maar, daar deze niet kwam, werd de schelm bang, want hij vreesde dat het spook den vreemdeling zou vermoord hebben. Hij riep derhalve zijne lieden te zamen, ging met hun naar het kasteel en klopte hevig aan de gegrendelde deur. Frans werd wakker, stond op en deed open. Den kaalkop ziende, trad de waard, eenige schreden achteruit, sloeg de handen te zamen en riep met eene geveinsde verbaasdheid uit: - Het is dan toch geene fabel, die men mij van het spook verteld heeft! Zeg mij, bid ik u, hoe het eigenlijk gegaan is. - Ik zal het u zeggen, sprak Frans: de geest kwam en schoor mij het hoofd, gelijk ge ziet, en bij het afscheidsnemen, gaf hij mij dezen raad: ‘Betrouw nooit in 't vervolg eenen deugniet van een waard. De uwe wist zeer wel, wat u te wachten stond. Beveel hem echter, uit mijnen naam, u zoo lang kostvrij te houden, tot dat uw haar weder gegroeid is. Als hij zulks weigert, dan zal ik hem alle nachten plagen en door mijne spookerijen zijn huis welhaast in kwaden naam brengen. Maar gij, keer nooit in dit kasteel terug.’- De waard verschrok over deze bedreiging, beloofde alles, voerde Frans mee naar huis en behandelde hem dagelijks op zijn beste. Toen de eigenaar van het kasteel deze gebeurtenis vernam, en dat de geest voortaan niet meer zou verschijnen, | |
[pagina 85]
| |
was hij zeer verheugd, en beval den hospes, dat hij Frans niets moest laten ontbreken. | |
IV. - De schat.Tegen den herfst, was het haar van Frans weder gegroeid. Hij ving zijne reis aan en kwam, korts voor den tijd wanneer dag en nacht even lang zijn, gelukkig in zijne geboortestad terug. Eindelijk verscheen de gewenschte dag. Eer de morgen aanbrak, stond hij op en spoedde zich naar de Weserbrug, waar nog geen mensch te hooren of te zien was. Hij wandelde op en af, vol verwachting wie de vriend zoude zijn, die hem den weg tot zijn geluk moest wijzen. Allengs werd het levendig op de brug. Er kwamen veel bedelaars, kreupelen en blinden, om de milddadigheid der voorbijgangers af te smeeken. Onder hun was ook een oud afgedankt soldaat met een houten been, die Frans het eerst om een almoes bad. Deze, in de vreugd zijns harten, omdat hij op dien dag een groot geluk verwachtte, gaf hem een stuk zilvergeld. De oude soldaat, die in lange van niemand zooveel gekregen had, bedankte hem hartelijk. Hoe hooger de zon rees, hoe sterker werd op de brug het gewoel van koetsen, vrachtwagens, rijders en voorbijgangers. Frans keek elkeen scherp in 't gezicht, hopende dat men hem wellicht zoude aanspreken. Maar niemand gaf acht op hem, of hoogstens kreeg hij hier en daar eene koele groetenis. De middag kwam en het gedrang verminderde. De bedelaars trokken hun brood uit hunnen knapzak en aten. Daarbij spraken zij met elkander en maakten bijzondere opmerkingen over den zeldzamen wandelaar, die van den vroegen morgen af, op de brug heen en weer wandelde, en dien zij derhalve spotsgewijs den brugmeester noemden. Frans wilde geen oogenblik de brug verlaten. Hij kocht een weinig fruit, en at het als zijn middagmaal. Nochtans werd hij allengs mismoedig. Zijnen hoed over zijne oogen drukkende, ging hij langzaam van het eene eind der brug tot de het andere. De oude soldaat met zijn houten been nam deze gelegenheid te baat, om nog eens een almoes te vragen, en het gelukte hem. Hij pikkelde Frans na en sprak hem aan. Deze keek niet om, maar wierp hem, in zijne verstrooiheid, een zesgroschenstuk in den hoed. Des namiddags werd het weder levendiger, en Frans zijn | |
[pagina 86]
| |
hoop herleefde. Maar geen vriend sprak hem aan, welke moeite hij ook aanwendde, om van alle voorbijgangers bemerkt te worden. Tegen den avond werd het eenzaam en stil, en de bedelaars verlieten een voor een de brug. De arme Frans verzonk in de diepste zwaarmoedigheid. Al zijn vertrouwen had hij gesteld op dezen dag, en nu kwam er niemand. Wat kon hij anders denken, dan dat de geest hem gefopt had? Reeds wilde hij, uit wanhoop, van de brug in het water springen, wanneer de oude soldaat nader trad en hem aansprak. - Neem het mij niet kwalijk, goede heer zegde hij, dat ik u in uwe gedachte stoor. - Wel, wat wilt gij? sprak Frans morrig. - Wij zijn alle beide dezen morgen hier de eersten geweest, en nu zijn wij ook de laatsten. Mij en mijns gelijken voert ons beroep hier; maar wat zoekt gij? - Och! gij kunt mij toch niet helpen. - Ik meen het ten minste goed met u, en wensch u van dienst te zijn want gij hebt mij vandaag tweemaal een rijke almoes gegeven, waarvoor God u moge loonen. Ge ziet er echter zoo vergenoegd niet uit als dezen morgen, en dit spijt mij.- Deze deelneming ging Frans ter harte. Hij werd spraakzaam en zegde: - Ik verwachtte hier eenen vriend, van wien ik eene gewichtige tijding moest ontvangen. - Uw vriend is een slecht mensch, dat hij u zoo lang laat wachten, en als ik in uwe plaats ware... - Ja, zei Frans, ik heb het maar gedroomd- Dit zegde hij, omdat hij de geheele geschiedenis van den geest niet mocht vertellen. - Droomen! riep de bedelaar uit, wie kan daar staat op maken? Droomen is bedrog! Ik heb genoeg gedroomd, maar nooit heb ik er aan geloofd. Als ik al de schatten had, die mij in droomen verleend werden, dan zou ik vragen of de stad Bremen te koop was. - Maar, merkte Frans op, mijn droom was zoo levendig, als of ik het wakend had ondervonden. - O! niemand droomt levendiger dan ik, zei het houten been. Nooit zal ik den droom vergeten, dien ik eens had. Mij docht, ik weet niet voor hoeveel jaren, dat mijn engel bewaarder voor mijn bed stond in de gedaante van eenen jongeling met gouden haarlokken en twee zilveren vleugels aan zijne schouders. Hij sprak tot mij: ‘Berthold, zei hij, verneem mijne woorden, en laat er niet een van verloren gaan in uw hart. Een schat is u bestemd. Gij zult hem halen, en er uw geheel leven lang genot van hebben. Morgen avond, wanneer de zon onder gaat, neem dan eene schup op uwen schouder, ga langs de | |
[pagina 87]
| |
Marterbrug over den Tiefer op den rechter kant naar de Baljebrug aan Sint-Jans klooster, tot aan den grooten Roland. Neem dan uwen weg over den Domhof door het Schusselburg en ga de Heerdepoort uit. Daar zult gij eenen tuin vinden, met vier steenen trappen aan den ingang. Wacht aldaar tot dat de maan u verlicht. Leun dan met kracht tegen de deur, die maar weinig wederstand zal bieden. Treed gerust binnen en wend u naar den wijngaard. Daarachter, op de linker hand, zult gij eenen hoogen appelboom over het nederige kreupelbosch zien uitsteken. Ga tot aan den stam van den boom, met uw aangezicht naar de maan gewend, dan zult gij, op eenen afstand van negen voet voor u, twee rozenstruiken gewaar worden. Graaf daar drie spannen diep, tot dat gij eene steenen plaat vindt: daar onder ligt de schat begraven, in eene ijzeren kist. Al is zij zwaar en ongemakkelijk, toch moet gij den arbeid niet ontzien, om ze uit den grond te heffen; want zij zal uwe moeite wel beloonen, als gij den sleutel neemt, die onder de kist bewaard is.- Zoo sprak de bedelaar. Frans bezag hem vol verwondering; want aan al de gegeven teekens, herkende hij zijnen voormaligen tuin. - Zijt gij er dan niet naar toe gegaan, om den schat op te graven? vroeg Frans, met moeite zijne aandoening onderdrukkende. - Och! antwoordde de soldaat, waarom zou ik zulk een vergeefschen arbeid verrichten? Het was immers maar een droom. De nacht is niemands vriend. Met geesten en schatgravers wil ik geen uitstaans hebben. - Gij hebt gelijk, zei Frans, en hij gaf hem het laatste stuk geld, dat hij nog in zijn zak had. Neem, oude vader, sprak hij, neem deze gift nog van mij aan, en drink daarvoor op mijne gezondheid. Verzuim niet, u vlijtig op de brug te bevinden; ik hoop dat wij malkaar nog zullen spreken.- Den volgenden dag maakte hij alles gereed, wat tot graven noodig was, en bracht het, kortst na zonneondergang, ter aangeduide plaats. Toen de maan helder genoeg was om den omtrek duidelijk zichtbaar te maken, begon hij moedig te werken. Plotseling stiet de schop op iets hards, en na een kwaart uurs was er eene zware kist zichtbaar geworden. Met groote vreugd groef Frans haar uit de aarde, opende ze met den gevonden sleutel, en vond ze vol beurzen met geld, die elk duizend goudstukken bevatten. Nu huurde Frans eene fraaie woning, droeg schoone kleeren en bestelde dankzeggingen in de hoofdkerk, voor eenen | |
[pagina 88]
| |
reiziger, bij zijne terugkomst in de geboortestad, na gelukkige volvoering zijner zaken. Na verloop van eenige maanden, ging hij op de groote Weserbrug, om den ouden soldaat op te zoeken. Deze had den milddadigen vreemdeling ook nog niet vergeten, en dikwijls had hij de voorbijgangers gemonsterd, om zijnen weldoener te ontdekken. Eindelijk werd hij een fraai gekleedden man van verre gewaar, die den vreemdeling scheen te gelijken. Hij ging spoedig op hem toe, en groette hem. Frans beantwoordde zijnen groet en sprak: - Vriend, kunt gij met mij naar de Nieuwstad gaan, om aldaar eene zaak te verrichten? Uwe moeite zal niet onvergolden blijven. - Waar om niet? antwoordde de oude. Al heb ik een houten been, toch kan ik nog goed uit de voeten.- Hij hoppelde zijnen geleider achterna, die hem, over de kleine Weserbrug en den Dijk in de Sortillenstraat voerde. Hier bleef Frans staan voor een nieuw gebouwd huis, en klopte aan de deur. Zij ging open en Frans hielp zijnen vriend binnen. Toen sprak hij: - Gij hebt mij eens, door uw verhaal, eenen aangenamen avond verschaft; het is billijk dat ik den avond uws levens ook helder make. Dit huis, met alles wat het bevat en den hof waarop het staat, is uw eigendom. Keuken en kelder zijn gevuld, een oppasser is besteld om u te dienen, en alle middagen zult gij een zesgroschenstuk onder uwe telloor vinden.- De grijzaard was zoodanig verrast door zijn geluk, dat hij het niet kon bevroeden. Een stroom van dankbare tranen vloot over zijn aangezicht, en hij kon geene woorden vinden om zijnen weldoener te bedanken. Frans maakte nu een beter gebruik van zijn vermogen, leefde spaarzaam en dreef zijnen handel met ijver en rededelijkheid. Daardoor wischte hij de schande uit, die zijne lichtzinnigheid hem voormaals op den hals had getrokken, en hij stierf, geëerd en bemind, in eenen hoogen ouderdom. |
|