Het boek der vertellingen en andere kuizelarijen (onder ps. Reinaert de Vos)
(1915)–Lodewijk Vleeschouwer– Auteursrecht onbekend
[pagina 41]
| |
[pagina 43]
| |
Hans in 't Geluk.
| |
[pagina 44]
| |
paard. Dan gaf hij hem de teugels vast in de hand en sprak. - Als gij nu zeer snel wilt gaan, dan hoeft gij maar met de tong te snappen en: hop, hop! te roepen.- Hans was van harte blij, toen hij te paard zat en zoo vrank en vrij daarheen reed. Na eenigen tijd viel het hem in, dat hij nog sneller kon gaan, en hij begon met de tong te snappen en hop, hop! te roepen. Het paard liep in een sterken draf, en onvoorziens was Hans er af geworpen en lag in eene gracht, die den weg van de velden scheidde. Het paard zou doorgeloopen zijn, als het niet ware tegen gehouden geworden door een boer, die langs den weg kwam en eene koe voor zich heen dreef. Hans zocht zijne lidmaten te zamen, en stond weder op zijne beenen. Maar hij was verdrietig en sprak tot den boer: - Het rijden is maar eene leelijke grap, vooral wanneer men op zulk een paard zit, dat stampt en u op den grond smijt, om u den hals te breken. Ik ga er nooit meer op zitten. Maar eene koe, gelijk de uwe, spreek mij daarvan? Men kan er op zijne stade achter gaan, en daarenboven heeft men alle dagen nog melk, boter en kaas op den hoop toe. Wat zou ik niet geven, om zulk eene koe te bezitten! - Wel, sprak de boer, als u dit zoo aangenaam zou zijn, ik wil de koe tegen het paard ruilen. Hans willigde met duizend vreugden daarin; de boer sprong op het paard en reed spoedig weg. Hans dreef zijne koe gerust voor hem, overdacht welk eenen gelukkigen koop hij gedaan had en sprak in zijn eigen: - Heb ik nu een stuk brood, en dit zal mij toch niet ontbreken, dan kan ik er zoo dikwijls als ik het goed vind, boter en kaas bij eten; heb ik dorst, dan melk ik mijne koe en drink melk. Hartje, wat kunt gij meer verlangen? - Aan eene herberg komende, maakte hij halt, at met de grootste vreugd alles wat hij bij zich had, zijn middag- en avondeten, geheel op, en liet voor zijn laatste geld een half glas bier inschenken. Dan dreef hij zijne koe verder, altijd naar het dorp zijner moeder toe. In het midden van den dag, werd echter de hitte drukkend, en Hans stond te midden in eene heide, die nog wel een uur lang was. Daar kreeg hij het zoo warm, dat hem van dorst de tong aan het gehemelt kleefde. - De zaak is gemakkelijk te behelpen, dacht Hans, nu wil ik mijne koe melken, en mij aan het melk laven.- Hij bond de koe aan een dorren boom, en begon ze te melken; maar wat moeite hij ook nam, er kwam geen druppel | |
[pagina 45]
| |
melk te voorschijn. Daar hij echter zeer ongeschikt te werk ging, gaf hem het ongeduldig dier met zijne achtervoeten, zulk eenen slag voor het hoofd, dat hij op den grond tuimelde en een geheelen tijd lang niet kon bedenken waar hij was. Gelukkiger wijze kwam juist langs dien weg een beenhouwer, die op eenen stootwagen een klein zwijn had liggen. - Wat zijn dit voor parten... riep hij, en hielp den goeden Hans op. Hans vertelde wat er voorgevallen was. De beenhouwer reikte hem zijne flesch en sprak: - Daar, drink eens en kom tot u zelven. Van die koe zult gij nooit melk bekomen; het is een oud dier, dat ten hoogste nog goed is om te trekken of om geslacht te worden. - Ei, ei! sprak Hans, en hij krabde in zijn haar, wie had dit gedacht! Zeker is het goed, wanneer men zulk een dier voor het huishouden slachten kan; maar ik houd niet veel van koeienvleesch; het is niet zappig genoeg. Als het nog een jong verksken was! Dat smaakt wat anders. En daarbij heeft men nog de worsten! - Hoor Hans, sprak de beenhouwer, uit liefde tot u, wil ik ruilen, en zal u het verken voor de koe geven. - God loone uwe vriendschap! - riep Hans, gaf hem de koe, liet het verksken van den stootwagen losmaken en nam de koord, waaraan het gebonden was, in handen. Hans trok verder en overdacht hoe alles toch naar wensch ging: overkwam hem iets onaangenaams, het werd dadelijk weêr goed gemaakt. Als hij zoo weder voortwandelde, ontmoette hij een jongen, die eene schoone witte gans onder den arm droeg. Zij wenschten malkaar een goeden dag, en Hans begon zijn geluk te roemen, en hoe hij altijd zoo voordeelig geruild had. De jonge zegde, dat hij de gans naar een doopfeest droeg. - Voel eens, zegde hij, en pakte ze bij de vleugels, voel eens hoe zwaar zij is. Maar zij werd ook acht dagen lang met propdeeg gemest. Die in dit gebraad zal bijten, zal aan beide wangen, het vet moeten afvagen. - Ja, sprak Hans, en hij kwikte ze met de eene hand, die heeft haar gewicht, maar mijn verken is ook niet te misprijzen.- Ondertusschen keek de jongen naar alle kanten zeer bedenkelijk om, en schudde het hoofd. - Hoor, zegde hij daarop, ik geloof dat het niet pluis is met uw verken. In het dorp waar ik ben door gekomen, werd er den schout een uit den stal gestolen. Ik vrees, ik vrees, dat het dit is, welk gij daar hebt. Het zou maar erg zijn, als men u daarmeê betrapte. Het minste zou zijn, dat men u in het donker kot stak.- De arme Hans werd bang. - Ach God! sprak hij, help mij | |
[pagina 46]
| |
uit den nood; gij weet aan deze kanten beter bescheid; neem mijn zwijn en laat mij uwe gans. - Ik zal er wel iets aan wagen, antwoordde de jongen; maar ik wil toch de schuld niet zijn, dat gij in het ongeluk stort.- Hij nam de koord in de hand, en dreef het zwijn haastig langs een zijdweg voort. De goede Hans ging echter, van zijne zorg ontlast, met de gans onder den arm huiswaarts. - Als ik het goed overleg, dacht hij, zoo heb ik voordeel bij de ruiling; eerst het goede gebraad, daarna al het vet dat er uit druppen zal, en eindelijk de schoone witte pluimen, die ik in mijn oorkussen zal laten steken, en daar zal ik ongewiegd op slapen. Wat zal moeder blij zijn!- Toen hij door het laatste dorp kwam, stond daar een schaarslijper met zijn wiel, en die zong bij zijn snorrend werk: Ik slijp de scharen en draai gezwind,
En hang mijn mantel naar den wind.
Hans bleef staan en keek hem aan. Eindelijk sprak hij tot hem en zei: - Het gaat u zeker zeer goed, daar gij zoo lustig bij uw slijpen zijt? - Ja, antwoordde de schaarslijper, het handwerk heeft een gouden bodem. Een echt slijper is een man die, zoo dikwijls hij de hand in den zak steekt, er geld in vindt. Maar waar hebt gij die schoone gans gekocht? - Die heb ik niet gekocht, ik heb ze voor een zwijn verwisseld. - En het zwijn? - Dat heb ik voor eene koe gekregen. - En die koe? - Die heb ik voor een paard bekomen. - En het paard? - Daarvoor heb ik eenen klomp goud, zoo groot als mijn hoofd, gegeven. - En het goud? - Ha! dit was mijn loon voor zeven jaren dienst. - Gij hebt u elken keer weten te behelpen, sprak de slijper; kunt gij het nu zoo verre brengen, dat gij het geld in den zak hoort springen als gij opstaat, dan is uw geluk gemaakt. - Hoe zal ik dit aanvangen? vroeg Hans. - Ge moet een slijper worden, zoo als ik, antwoordde de man. Daartoe ontbreekt u niets dan een slijpsteen. Het overige komt van zelf. Hier heb ik er eenen; die is een beetje beschadigd; maar daarom zult gij er ook niets voor geven dan uwe gans. Wilt gij? - Hoe kunt gij dit vragen? sprak Hans. Ik zal de gelukkigste man op de aarde zijn, als ik altijd geld in den zak voel: dan hoef ik immers niet meer te zorgen.- Daarmede reikte hij hem de gans. - Wel, sprak de slijper, en hij raapte een zwaren gewonen veldsteen op, die nevens hem lag, daar hebt gij nog een duchtigen steen op den | |
[pagina 47]
| |
hoop toe, waarop gij goed kunt slaan; gij kunt er uwe oude nagels op recht kloppen. Neem hem behoorlijk op.- Hans laadde den steen op, en ging met een vergenoegd gemoed verder. Zijne oogen schitterden van vreugd, en hij sprak in zijn eigen: - Ik moet met den helm geboren zijn, dat zoo alles naar wensch uitvalt. - Nochtans, daar hij sedert het begin van den dag te been was, begon hij moê te worden; ook plaagde hem de honger; want hij had, in zijne vreugd over de verworven koe, zijnen voorraad geheel verteerd. Met moeite ging hij voorwaarts, en moest elken oogenblik halt maken; daarbij drukten hem de steenen zeer zwaar. Toen viel hem het gedacht in, hoe gelukkig hij zou wezen, als hij ze niet hoefde te dragen. Gelijk eene slek, zoo traag, slenterde hij tot bij eene bron. Hij wilde rusten en zijnen dorst met eenen verschen dronk laven. Maar, om de steenen niet te beschadigen, legde hij ze zorgvuldig nevens hem op den rand van de bron. Dan keerde hij om en wilde water trekken; maar toevallig stiet hij tegen de steenen, en beide plompten naar beneden. Toen Hans ze met zijne oogen in de diepte had zien verdwijnen, sprong hij van vreugd op, knielde neder en dankte God met tranende oogen, dat hij hem ook deze genade bewezen, en op eene zoo goede wijze van de steenen bevrijd had. Dit was het eenigste, wat nog aan zijn geluk ontbrak. - Zoo gelukkig als ik ben, riep hij uit, is geen mensch onder de zon! - Met een licht hart en vrij van allen last, sprong hij nu voort, tot dat hij te huis was bij zijne moeder. |
|