| |
| |
| |
| |
[Inleiding]
TEN jare 1879, met het oog op de geschiedenis der dorpen van het voor malige Land van Waas, het archief onderzoekende van den heer burchtgraaf Vilain XIIII, te Bazel, legden de schrijvers der Geschiedenis van de gemeenten der provincie Oost-Vlaanderen de hand op een zwaarlijvig manuscript, dat bij den eersten oogslag eene uitgebreide kroniek scheen te zijn.
Het telt niet min dan 554 bladzijden in-folio of omtrent 1.350 bladzijden van 't formaat en de letter des Memorieboeks van Gent, hetwelk er, voor de drie deelen, maar 1.164 heeft. Het schrift is klein, bijzonder net en van éen en hetzelfde hand.
Wij getroostten ons de moeite het opstel te vergelijken met de reeds bekende kronieken van Gent en vonden er, tot onze niet geringe voldoening, een aantal gebeurtenissen van belang beschreven, inzonderheid uit de veelbewogene XVIe eeuw. Feiten, welke bij de Van Campene's, in de Ghendtsche geschiede- | |
| |
nissen en in het Memorieboek zeer beknopt vermeld zijn, komen hier wijdloopiger voor, naast menige andere, die men nergens elders aantreft. Uit dien hoofde scheen het ons nuttig het handschrift door den druk gemeen te maken en wij verkregen van den eigenaar daartoe bereidwillig oorlof.
Het geheele manuscript evenwel, gelijk het is, te drukken, kwam ons ongeradig voor; immers men vindt er een groot getal gebeurtenissen beschreven in nagenoeg dezelfde bewoordingen als welke de evengenoemde kroniekschrijvers hebben gebruikt, hetgeen niet zal verwonderen wanneer men weet dat deze zich van ons dagverhaal bij 't opstellen van hun werk hebben bediend.
Eenieder kent de Ghendtsche geschiedenissen, ‘by forme van maendtregister’ meldende ‘wat er aenmerkenswaerdig geschiet is ten tyde van de geusery ende beeldstormery binnen en omtrent de stad Ghendt.’ Dit boek viel eenen ongewonen bijval te beurt, als op eenen betrekkelijk korten tijd drie uitgaven belevende en 't bevindt zich nog heden in elke openbare en bijzondere bibliotheek, waar men de voornaamste geschiedschriften over ons vaderland vereenigt. De eerste uitgave, bezorgd door den Gentschen predikheer Bernaard de Jonghe, verscheen ten jare 1746, in éen deel in-12o; zes jaren later, na de dood van den pater, deed Jan Roothaese, pastoor te Belsele,
| |
| |
eenen tweeden merkelijk vermeerderden en verbeterden druk verschijnen en in 1781 kwam de derde uitgave (nagenoeg aan de tweede gelijk), door pater Leonard de Sancta-Maria (in de wereld Frans Demulie).
Geschiedschrijvers en biographen hebben pater De Jonghe beschouwd als opsteller van de Ghendtsche geschiedenissen, ofschoon die monnik zorg gehad heeft op het titelblad des werks te verklaren dat hij de door hem medegedeelde feiten enkel heeft ‘t'samen gevoegt uyt verscheyde schriften van eventydige Gendtsche aenteekenaers, Archiven van cloosters enz.’ In de voorrede legt hij, overigens, eene gelijke getuigenis af, waar hij zegt tot het samenstellen zijns boeks gebezigd te hebben het hs. van De Kempenare (lees: gebroeders Van Campene) en, tot vollediging of terechtwijzing daarvan, ‘eventydige Gendtsche Hulpschriften.’
Pastoor Roothaese, van zijnen kant, wilde zich ook geene veder op den hoed steken, welke de zijne niet was. Rechtzinnig verklaart hij gebruik te hebben gemaakt van drie handschriften, van welke (zegt hij) ‘het eerste schynt geschreven te zyn van eenen Sectaris, maer Inwoonder van Ghendt, en begrypt maer alleenelyk het voornaemste, dat 'er is geschiedt. - Het tweede, het gene men meest heeft gevolgt, is veel wydloopiger en omstandiger, geschreven van eenen Catholyken,
| |
| |
ook Borger van Ghendt, die naukeurig aenteekende het gene hy dagelykx zag geschieden. Het schynt ook dat hy eenigen toegang, oft op den zelven tydt, oft daer naer, heeft gehadt tot de Registers van het Magistraet, aengezien hy de zelve in zyne Schriften somtydts aenhaelt, en veel dingen verhaelt, die in dien tydt voor een ieder geheym, en verborgen waren.’ - Eindelijk het derde handschrift, door Roothaese geraadpleegd, dagteekende van 1660 a 1670, was slechts een zeer kort uittreksel uit eene lijvige kroniek, meer dan 1.600 bl. in-folio beslaande, maar van welke de pastoor van Belsele in 1752 niet wist of ze nog bestond.
De Jonghe, vooral Roothaese, schreven dus uit andere boeken over, wat zij meenden beteekenis genoeg te hebben om de XVIe eeuwsche toestanden te Gent en in Vlaanderen volledig te doen kennen.
Zekerlijk: die mededeeling was reeds eene groote verdienste, dewijl de kroniek, samen met die Beroerlicke tijden van Mark van Vaernewijck en met de Van Campene's Dagboek, nagenoeg de eenige bronnen zijn (officiëele stuks uitgezonderd) welke de geschiedschrijver voor de kennis der personen en gebeurtenissen van gewicht, gedurende de tweede helft der XVIe eeuw, ten onzent, kan te rade gaan.
Waren de uitgaven van De Jonghe en
| |
| |
Roothaese belangrijk, nuttig in de hoogste mate, hoeveel wenschelijker ware het geweest hadde men de aanteekeningen der eventijdige opstellers, onverminkt, gansch en geheel, door den druk kunnen verspreiden?
Dit handschrift is, gelukkiglijk, nu terug gevonden: 't is de kroniek van burchtgraaf Vilain XIIII. Wij hebben er de bewijzen van gevonden op verschillige plaatsen van de tweede uitgave der Ghendtsche geschiedenissen, duidelijk verwijzende naar het Bazelsche opstel.
Drie voorbeelden.
Handschrift. |
Ghendtsche geschiedenissen. |
18 Mei 1578. |
|
Uitgave van 1752: II, 21. 1780: II, 20. |
|
...In somma die boosheyt was zoo groot, dat zij deden, dat niet schrijvelic en es, ende jck zelve, die dit upgheteeckent hebbe, en soudet niet ghelooft hebben, waert dat ic het niet ghesien en hadde. |
...In 't kort gezeyt, hun broodtdronkenschap en goddeloosheyt was zoo buyten maten groot, dat 't ongeloovelyk is al wat zy deden, en ik zelve, zegt eenen schrijver van dien tydt, die dit upgeteeckent hebbe, en zoude 't niet gelooft hebben, waer 't dat ick het niet gezien en hadde. |
|
7 October 1578. |
|
Uitgave van 1752: II, 64. 1780: II, 63. |
|
...Den VII October zoo monsterden up den cautere, in Ste Sebastiaens hof, vijfveendelen borghers ende alsoo vijf daghen lanck tot XXV |
...Den zelven dag en de vier volgende wierden op den Kouter in S. Sebastiaens-Hof gemonstert de 25. Vendelen borgers, die over twee |
| |
| |
veendelen. Dese hadden doen twee maenden ghedient; daeraf ontfinck elcken persoon, die mette busse ghewaect hadde, vier guldenen, ende de spijssen ende alle baerden met een corselet vijf guldenen voor die twee maenden. .... Ende ic, schrijver van desen, dede mij met die twee maenden afdancken. |
maenden aengenomen waren; en elken man, die met de Busse gedient hadde, ontfing vier guldens, en die met de Spiesse gedient hadde, vyf guldens voor de twee maenden. En ik, segt den Schrijver, die men meest volgt, dede my met die twee Maenden afdanken. |
|
Mei 1585. |
|
Uitgave van 1757: II, 469. 1780: II, 470. |
Item omme nog meer te tooghen de verwoestheyt van de dorpen ende steden, soo hebbe ick, schrijver van dese, met ooghen ghesien binnen Ghendt staen weyen twee peerden up een vande principale straeten vande stadt; ende de mare liep, datter neghen duysent paspoorten gheschreven waeren om zoo veel huusghesinnen, alsser wech waeren, twelcke zeer wel bleeck aen alle de huusen, die ter hueren ende te coope hinghen jn alle de straeten vande stadt. |
Van Meteren zegt, dat allenxkens de Stadt van haer beste Inwoonders is ontbloot enz., het gene genoegzaem over - een - komt met het Handtschrift, het welke men meest heeft gevolgt.: want 't zelve zegt, ‘dat hij... met oogen gezien heeft twee Peerden weyen op eene van de byzonderste straten van de Stadt, 't welcke, zegt hy, zeer wel bleek aen alle de huusen, die ter hueren ende te koopen hingen in alle de straeten vande Stadt. |
Het Bazelsche handschrift heeft geenen titel. De kroniek is voorafgegaan door eenige bladzijden over de ‘previlegien, costuymen ende usaigen vander stede van Ghendt jnt generale’ en over ‘de wet van Ghendt ende hoemen die diveerschelick vermaect heeft by previle- | |
| |
gien’. Dit laatste, hoewel den geschiedkundige niets nieuws leerende, vindt hier enkel eene plaats als inleiding.
Het dagverhaal, beginnende met het midden der XVe eeuw, loopt tot 1632. Hoewel, gelijk wij zooeven zegden, het schrift blijkbaar van éene hand is, werd de tekst geleverd door verscheidene aanteekenaars; wij zien dit uit eene plaats onder het jaartal 1540, waar men leest: ‘Item ick Jan van den Vijvere, ooc een van de upscrijvers van dese memoriale gheschiedenissen...’ Wie deze Jan van den Vijvere geweest is, hebben wij tot heden niet kunnen ontdekken: verscheidene poorters met dezelfde namen komen in de schepenenacten van dien tijd voor, en wij kennen eenen Jan van de Vivere, die 't Latijnsche grafschrift voor Izabella, echtgenoote van Christiaan van Denemark, begraven in de abdijkerk van St.-Pieters, overzette in Vlaamsche verzen, en over een te Rozebeke voorgevallen wonder eene Vlaamsche ballade schreef in 28 ‘gesteertte clausulen’, welke, in de kerk van gemeld dorp opgehangen, door Mark van Vaernewijck in 1559 werd afgeschreven,
Onder de gebeurtenissen, door de kroniek medegedeeld, zal men 't kluchtige voorval lezen van Karel V en den Berchemschen boer, tot heden (voor zooveel ons bekend is) slechts in éen boek gedrukt (de Heerelycke ende vrolycke daeden van keyser Carel den V, Brussel, 1711) en
| |
| |
beschouwd als een sprookje. Dit geval is dus beschreven op den tijd zelf, dat het zou gebeurd zijn, namelijk als Karel V op 25 Februari 1539 (o.s.) uit Gent naar Brussel reed, eene reis die inderdaad door het Memorieboek (II, 178) en andere oorkonden is vastgesteld. De overeenkomst van de beide kronieken met het verhaal der Heerelycke en vrolycke daeden, wat de reis betreft, schijnt het sprookje van Karel, houd den lanteern, tot een geschiedkundig feit te verheffen.
Men zal hier ook eene nieuwe lezing vinden van den bekenden Oorlof ofte Adieu van joncheer Jan van Hembijze. Dit dichtstuk werd in 1839 uitgegeven door de Maatschappij der Vlaamsche Bibliophilen alhier, onder den titel van: Het beclach van Joncheer Jan van Hembijze, en bevat aldaar 54 strophen.
De uitgever moest zich behelpen met de toen eenig bekende kopieën van dit gedicht, de eene voorkomende in eene oude kroniek over Gent, de andere in een Hs., destijds den archivaris C. Parmentier toebehoorende. Het Bazelsche handschrift geeft een ouder, beter en vollediger afschrift van den satyrischen Oorlof ofte adieu, den hoofdman der Gentsche her vormden in den mond gelegd.
Hoe nuttig de nieuwe druk van dit vers zal zijn, moge blijken uit de volgende redenen.
In de uitgave van 1839 zijn geheele volzinnen, ja gansche strophen verminkt, schier onverstaanbaar gemaakt; zelfs vele familienamen
| |
| |
hebben bij de afschrijvers geene genade gevonden; op verscheidene plaatsen zijn de regels ordeloos door elkaar gezet; rijmwoorden zijn geheel veranderd, regels weggelaten, de eene strophe vóor de andere geschoven. Aldus, om maar enkele voorbeelden te geven: het oorspronkelijke sweghen werd spraecken (bl. 6); Goethals is veranderd in Mygem (id.); voor de vrake divyne (bl. 8) leest men: het landt de myne; putentiere is veranderd in intertiere; craye en tiere in crihiere (bl. 9); voor kapitein Ruddere leest men Mol (bl. 12); Balbiaen wordt Barbian (bl. 14); van 't werkwoord verloren maakt de kopist eenen familienaam (bl. 20), en schoonen huyze wordt eene gemeente, met name Schoonhuyze; Stalens is herbakken in Fabius (bl. 28). - Honderd andere fraaiigheden van dien aard maken de uitgave van 1839 bijna tot eene cacographie.
Het Hs., dat wij volgen, telt 74 strophen, dus 20 meer dan de uitgave van 1839. Het verschil is derhalve aanzienlijk! De volledigheid daargelaten, schijnt het Bazelsche Hs. meer vertrouwen te verdienen dan dat, welk voor den eersten druk is gevolgd, dewijl de kopieën, toen aan de Bibliophilen bekend, slechts dagteekenen van de XVIIe eeuw en de onze geschreven werd door eenen tijdgenoot van den beruchten Jr Jan. - Misschien de dichter der hooger gemelde ballade?
In de later door genoemde vereeniging
| |
| |
uitgegevene Politieke balladen, refereinen, liederen en spotgedichten der XVIe eeuw komt wel eene betere lezing van den Oorlof voor, maar die variante is ook zoo volledig niet als ons afschrift, dat zes strophen (66 regels) meer behelst, terwijl de Politieke balladen daarentegen twee strophen inhouden die, in de kopieën van 1839 of in de onze niet te vinden, hoogst waarschijnlijk niet door den oorspronkelijken dichter, maar door eene latere hand daar tusschengevoegd werden.
Het stuk eene groote historische waarde bezittende, hebben wij het nuttig, ja noodig geoordeeld de betere lezing er van te moeten mededeelen.
Wij zegden hooger, dat wij het geheele manuscript niet drukken: wij bepalen ons tot de bladzijden, welke of als nieuw zijn aan te merken of, wat elders is gedrukt, hier volledigen, daar terechtwijzen.
Aanvankelijk schijnt dit handschrift toebehoord te hebben aan de familie d'Hane; althans op 't achterste schutblad leest men: ‘Desen boeck behoort toe Joannes d'Hane, fs Sebastiaen, woonende jn de prochie van Huesdene, desen IIn January 1673. J.F. d'Hane.’
Wij gelooven eenen plicht te kwijten door den heer burchtgraaf Vilain XIIII, die ons zijn kostelijk handschrift toevertrouwde en liet ter perse leggen, openlijk dank te zeggen voor dit blijk van belangstelling in de geschiedkundige studiën.
Fr. de Potter. |
|