Sij Besluytet met een vierigh Ghebedt.
OCh hoe blijde zijn wij, ter wijlent dat de boose suchten ! Maer Heere, Ontferme dij over den Venckel; Sij de Goudt bloemen Ghenaedigh; Verplante de Lelien; Ende gheve de Roosen haeren soeten reuck weder ! De Moeder van het eerden vat daer mijnen Beminden in woonet, ligghet onder den Venckel, sijnen vader onder de Roosen, begraeven: Hij woonet onder de Goudt bloemen, Ende de Lelien hebben hem ghesien, ende over sijne ellende gheweenet. Nu lacht, Ghij Venckel; Verblijdt u, Goudt bloemen; Juychet ghij Lelien;