| |
De Passie ons Heeren Jesu Christi.
Stem: Ick wil te land uytrijden. Of: Van liefde komt groot lijden.
HOe wee! Soo wordt mijn heden,
Wat angst doorkruypt mijn leden,
Benauwt, vol druck en pijn,
Als ick aenmerck mijn sonden groot,
Daer voor Godt is getreden,
2. Een doodt die hem deed' vreesen,
Ons Heere hoogh gepreesen:
| |
| |
Selfs God, valt Godt te voet,
En bidt, is't mogelick Vader mijn,
Is't u wil, mach het wesen,
Laet dees Kelck van mijn zijn.
3. In de wil van sijn Vader
Heeft hy sijn wil gestelt:
Hem heeft verkocht om gelt,
En met een kus sijn Heer gegroet,
Jesus gings' in't gemoet.
4. s'Hebben hem aengegrepen,
Met koorden langs de straet,
Geschopt, geslagen jammerlijck,
Al was hy een Fielt gelijck.
Van daer wiert hy gesonden
Gevraegt na sijne leering ras,
Want sy niet en verstonden,
Godt mensch geworden was.
6. Soo haest hy haer antwoorde,
Kreegh hy een kin'back slagh,
Met spuwen en slagen, hoon, en spot,
| |
| |
7. Sy hebben hem gebonden,
Wel streng geboeyt gesonden
Pilatus, die hem heeft gehoort,
Vol gramschap gans gestoort.
8. Pilatus ondervraegden,
Waer mee sy hem beklaegden,
Hy sondt hem tot Herodes voort,
Dus dreven en dus jaegden,
Sy hem van oort tot oort.
Lam Godts seer hoogh ge-eert,
Heeft hem een wit kleet aengedaen,
Daer meed'hy hem bedeckte,
10. Dus heeft hy wederomme
Den Heer heeft als een stomme
Sijn mont niet op gedaen,
Der Joden gramschap obstinaet,
Is meer en meer geklommen
Vol nijdt en toren quaet.
11. Sy riepen menighvuldigh,
Kruyst hem, dat men hem Kruys,
| |
| |
Laet Barrabas onschuldigh
Weer keeren na sijn huys;
Riepen noch ander mael met gedruys,
Daer den Heer stondt geduldigh,
Kruyst hem, dat men hem Kruys.
12. Pilatus sprack, ghy Joden
Hoe kan ick dees mensch dooden,
Ick vind in hem geen schult,
'k Sal hem straffen, en laten gaen,
En geesselen als een snooden,
Die veel quaets heeft gedaen.
13. Gegeesselt en geslagen
Most hy een Kroone dragen,
Die hem hebben sijn hooft doorboort;
Men moet met jammer klagen,
Als men dit lijden hoort.
14. In't purper sy hem kleeden,
En in sijn hant een riet,
Siet hier ons Koningh, siet,
Sy sloegen hem in 't aengesicht,
Al was hy een Boos-wicht.
15. Als eenen quaet Misdader,
Wiert hy buyten gebracht,
En als een Landt-verrader,
Sy juychden naer haer 's herten wensch,
| |
| |
Aensiet doch desen Mensch.
16. Met boosheyt ingenomen,
Riep al dit snoot gespuys,
Sijn bloedt laet op ons komen,
Kruyst hem, dat men hem Kruys;
Des Keysers Wet hem klaerlijck doemt,
Pilaet begint te schroomen
Als men den Keyser noemt.
17. Gevonnist door de loogen,
Den Rock weer uytgetogen,
Bepleckt vol vel en bloedt,
En deden hem sijn kleed'ren aen;
Den Grootsten van vermogen,
Ging met een Kruys belaen.
18. Als een Isaac waerachtigh,
Met hout seer swaer belaen:
Is Godt den Heer Almachtigh
Om op een Bergh seer hoogh en groot,
Voor ons Menschen eendrachtigh,
19. Sy trocken en sy rockten
Hem daer sijn kled'ren uyt,
Sy scheurden en sy plockten,
Recht of hy was een Guyt:
Veel Vrouwen met een droef geklagh,
Die schreyden en die nockten,
Als men dees wreetheyt sagh.
20. Veel sware hamer-slagen,
| |
| |
Most onsen Heer verdragen,
Voor hy wierd op-gerecht,
Gehangen aen't Kruys in't openbaer,
Dat alle menschen 't sagen,
21. Met uytgestreckte armen,
Tusschen twee Moorders quaet,
Hangt hy om hem t'ontfarmen,
't Licht van den dagh is gans vergaen,
De Heer begint te karmen,
22. Den Heere hoogh verheven,
Bid voor haer al te saem,
Die hem brachten om't leven,
Als hy betaelde ons rantsoen:
I. Vader wilt haer vergeven,
Sy weten niet wat sy doen.
23. d'Een Moordenaer vol vreesen,
Riep tot Godt om genaed',
Mijn Heer mijn Godt gepreesen,
Vergeeft mijn sonden quaet:
Den Heer die sprack met worden wijs,
II. Ghy sult noch heden wesen
24. Onder het Kruys ten toone,
Altijt stantvastigh bleef,
Godts Moeder, een Maeght schoone,
| |
| |
Den Heer die sprack, en hy gebiedt,
III.Vrouwe siet uw Soone,
25. De doodt die quam wat nader,
Den Heer krijgt tijdlijcks quader
Hy roept benaut in groote pijn,
Mijn Heer, Mijn Godt, mijn Vader,
IV.Waerom verlaet ghy mijn.
26. Sijn kracht begon te sincken,
Sijn leden wierden swack,
Sijn stem nauw'lijcks wou klincken,
En riep met een benauwden borst,
Nu geeft mijn eens te drincken,
V.Want siet Ick hebbe dorst.
27. Als't Krijgs-volck om hem stonden,
En hy nu hangt en sterft,
't Lichaem door-kerft vol wonden,
Met bloedt seer root geverft,
Sprack hy noch een woort onverwacht,
Daer ick ben om gesonden,
VI.Dat is nu al volbracht.
28. De doodt hem sterck aenranden,
Het hert vloogh gins en weer,
In't sluyten sijner tanden
Sloegh hy sijn oogen neer:
En sprack het laetste onbevreest,
| |
| |
29. Den Heer had nauw gesproocken,
Met sijn hooft neer gedooken,
Het volck heeft seer gevreest,
't Voorhangsel scheurt, de aerde beeft,
De graven zijn ontlooken,
30. Den Capiteyn vol vreesen
Die hebben Godt gepreesen,
Veel and're menschen daer ontrent,
31. Den Heer heeft na sijn lijde,
Gestort uyt sijnder sijde,
Voor ons, water en bloedt,
Bevrijdt van meerder ongemack,
Sijn beenen niet en brack.
32. Dus is den Heer begraven,
Geleyt in een nieuw Graf,
En heeft ons arme slaven,
Bevrijdt van al den straf,
Door Godes handt op ons gevelt,
Heeft hy ons weer gestelt.
33. Mijn Heer, mijn God Almachtigh,
Wiens sterven men gedachtigh,
| |
| |
Geeft dat u lijden, doot en pijn,
Aen ons menschen eendrachtigh,
Niet mach verlooren zijn.
|
|