| |
| |
| |
XV
‘De boze wolf zit gevangen
tussen twee ijzeren tangen,
Hij ziet geen zon, hij ziet geen maan,
Herder laat je schaapjes gaan.’
De hoofdpijn, waarmee Maarten zo vroeg in de morgen opgestaan was, had zich in de loop van de dag verergerd. Eerst was dat ongeluk met mevrouw de Groot gebeurd, maar deze liep reeds weer door het huis, met een groot verband demonstratief om haar hoofd. Daarna kwam het gesprek met de inspecteur en Eddie en de gedachte aan de hamer zijn hoofdpijn vermeerderen en tenslotte het verhoor, dat de inspecteur mevrouw Henkelmans en haar dochter afgenomen had, met als conclusie dat ook zij onschuldig waren en dus alleen Mieke overbleef als verdachte. Hij dwaalde rusteloos door het huis en de tuin en nam zich ettelijke malen voor met Mieke openhartig te spreken, haar zijn hulp aan te bieden en desnoods nog deze dag met haar te vluchten. Hij ontwierp de meest fantastische en de meest gewaagde plannen tot een gezamenlijke vlucht, maar het ene na het andere plan moest hij bij nadere overdenking laten varen als onmogelijk om uit te voeren. Na de lunch zag hij Mieke bezig in de hall; zij werkte met de stofzuiger. Het schoot hem plotseling te binnen, dat zij deze voor de eerste maal gebruikte, sinds de ontdekking van het lijk, toen zij samen de stofzuiger uit de kist hadden willen halen. Hij had niet eens gemerkt, dat zij het ding er later toch had uitgehaald. Hij verliet overhaast de hall. Haar zo bezig te zien riep in hem alle détails van de vreselijke ontdekking weer voor de geest. Had zij hem toen misschien met opzet gevraagd de kist te willen openen, om een getuige te hebben, wanneer zij haar verrassing zou laten blijken? Wanneer dat het geval was, deed hij er beter aan, eens en vooral de zachtere gevoelens die hij jegens haar koesterde, uit zijn hart te bannen, want dan was zij een perverse, berekenende duivelin. Maar dat kon zij eenvoudig niet zijn. Hij wilde het niet. Het mocht niet. Wanhopig dwaalde hij een eindweegs het bos in, alleen met zijn martelende gedachten en vlijmende hoofdpijn. Hij moest deze middag met zichzelf tot klaarheid
komen, maar hoe kon hij rustig denken met een hoofd, dat gevuld leek met gloeiende potscherven en dat dreigde te barsten bij elke oneffen- | |
| |
heid op de weg, waarover hij, juist door zijn hoofdpijn, struikelde. Hij zocht een gemakkelijk plaatsje op onder een oude, dikke boom. Heel in de verte, tussen de stammen door, meende hij een hel blinkende zandverstuiving te zien, waar kinderen speelden. Hij hoorde zelfs nu en dan hun ijle stemmen overwaaien op de zachte bries, die zingend door de boomkruinen voer. Hij bleef bewegingloos zitten en keek een konijntje na, dat voorbij huppelde. Toen zag hij een eekhoorn, die hem heel dicht naderde en van lieverlede werd het bos bevolkt met leven, met vreemde wezens en gestalten. Hij begon in een zwevende verbaasde toestand te verkeren. De pijn was er nog, maar heel ver, als buiten zijn hoofd, dat loodzwaar aanvoelde. Hij zag kabouters en elfen, saters en velerhande sprookjesdieren. ‘Ik dacht altijd, dat dat grut niet echt bestond.’ droomde hij vertederd. Toen vloeiden al die wonderlijke gestalten met de bomen van het bos ineen en hij gleed in een vaste, diepe slaap.
Hij ontwaakte toen de zon reeds aan het dalen was en een geheimzinnige schemering het bos begon te vullen. Eerst wist hij niet waar hij zich bevond. Toen begreep hij niet het waarom van de situatie, tot alles hem geleidelijk aan klaar werd. Zijn hoofdpijn was weg en hij voelde zich uitgerust en fris, maar tevens hongerig. Hij keek op zijn horloge en zag, dat het over achten, dat het bijna half negen was. De tijd voor het avondeten moest lang voorbij zijn en men begon zich in Villa Lucie stellig ongerust over hem te maken. Hij krabbelde overeind en begaf zich haastig naar huis terug. Hij hoopte dat Mieke het eten voor hem warm had gehouden en terwijl hij daaraan dacht, bepaalden zijn gedachten zich weer bij haar. Hij nam een dwaas besluit: hij zou naar haar kamer gaan en de hamer terughalen en deze daarna ergens begraven in het bos. Mieke mocht eenvoudig niet gearresteerd worden. Hij hield van haar en de hele wereld kon voor zijn part naar de maan lopen. Toen hij de afrastering, die het bos van de tuin scheidde, overklom, wachtte zijn vriendinnetje, het poesje, hem daar op. Het miauwde toen het hem zag. ‘Ben jij daar weer?’ zei hij, ‘wat ben je toch voor een wonderdiertje, dat je altijd komt wanneer er beslissende dingen staan te gebeuren!’
Hij zag een paar van de gasten op het terras zitten en meende Mieke onder hen te zien. Hij liep achter de garage langs en ging door de voordeur het huis binnen. De hall was leeg en hoewel zijn rammelende maag hem beval naar de keuken te gaan om te zien of er iets te eten was, dreef zijn verstand hem de trap
| |
| |
op naar de overloop en de tweede trap naar de zolder waar Mieke's kamer was. Voor de deur bleef hij staan. Door het enige smalle raam naast de hoek waar nog steeds het grootste aantal van zijn dichtbundels lag, zag hij een stuk van de gloeiende avondhemel. Het was geheimzinnig stil op de zolder en zijn hoofd hamerde. ‘Doe het niet, ga niet naar binnen,’ waarschuwde een innerlijke stem, maar hij ging toch en een ogenblik later stond hij in haar kamer, waar de geur van bloemen en van fijn parfum hing. Op haar tafel lag zijn dichtbundel geopend. Buiten hoorde hij een nachtegaal, die aanving te slaan en na drie korte, zuivere tonen abrupt zweeg. Waar moest hij zoeken? Hulpeloos keek hij het vertrek rond. Zij blik viel op een foto. Hij kwam dichterbij en nam die in zijn hand. Dat moest Mieke voorstellen als heel klein meisje aan de hand van haar moeder. Hij zette de foto weer neer en ging naar het rijtje boeken, dat op de ombouw van het opklapbed stond. Wat hij zag verraste hem: zij had een goede smaak. Hij zag de twee delen verzamelde poezie van Emily Dickinson, waar hij in Holland tevergeefs achteraan had gezeten. Zij moest ze uit Amerika gestuurd hebben gekregen. Voorzichtig wilde hij de boeken weer neerzetten, toen hij achter zijn rug de deur hoorde opengaan. Een kinderachtige impuls om te doen, alsof hij niets gehoord had, overviel hem, maar hij kon niet verhinderen, dat zijn handen beefden en dat hij de boeken bijna liet vallen. Langzaam draaide hij zich om, er was geen ontkomen aan. Moest hij verklaren waarom hij hier binnengedrongen was? Open kaart spelen? Hij kon het niet.
De woorden die ze zei, terwijl ze hem met ergernis en droefheid aankeek verrasten hem desondanks. ‘Dat is dus de tweede keer vandaag? Ben je hier vanmiddag ook geweest, vlak na de lunch?’
Hij wist geen antwoord te geven. Bedremmeld stamelde hij een verontschuldiging. Zij sloot zorgvuldig de deur en naderde hem. ‘Geef antwoord,’ zei ze, ‘ben je hier vanmiddag ook geweest?’
‘Mieke,’ begon hij, ‘ik... welnee, waarom denk je dat? Ik heb geslapen in het bos en ik wou even met je praten. Ik dacht dat je wel wat eten voor mij warm zou hebben gehouden in de oven...’ Het klonk allemaal belachelijk en onwaar. Beneden hoorden zij de deurbel rinkelen. Onwillekeurig bepaalden hun gedachten zich daar een ogenblik bij. Er klonk een vreemd lawaai van beneden toen werd het stil.
‘Daar is iemand,’ zei Maarten met een imbeciel lachje, ‘ik dacht
| |
| |
al, dat ik iemand hoorde.’ Maar in zijn hart daalde een gevoel van overgrote vermoeidheid, van hopeloosheid en verdriet. ‘Alles is uit, is weg,’ dacht hij. ‘Ze veracht mij, ze haat mij, ze vindt mij een vuige indringer...’
‘Wordt het geen tijd om eens openlijk met elkaar te praten?’ vroeg Mieke, maar de vraag klonk meer als een bevel.
‘Nu moet ik haar alles zeggen,’ dacht Maarten, ‘alles! Dat ik van haar houd en dat het mij niets kan schelen wat ze gedaan heeft, dat we samen moeten vluchten.’ Hij greep haar hand, die ijskoud aanvoelde en hij meende angst in haar ogen te zien. ‘Laat dat,’ zei ze en trok haar hand terug.
Op dat ogenblik rende iemand de trap op en riep hun namen, eerst alleen die van Mieke, toen ook die van Maarten. In twee stappen was zij bij de deur. Eddie stond hijgend voor haar. ‘Ze hebben hem!’ bracht hij hijgend uit. ‘Of jullie onmiddellijk beneden willen komen. Ze hebben hem te grazen, de moordenaar!’ Hij juichte de woorden bijna van opwinding en scheen het helemaal niet vreemd te vinden Mieke en Maarten samen op één kamer aan te treffen. Hij daalde reeds weer, struikelend, de trap af en riep nog: ‘Ze hebben hem met de auto hierheen gebracht!’
Mieke en Maarten keken elkaar aan. Er was plotseling verwondering en aarzeling in hun ogen gekomen. Mieke was de eerste, die Eddie volgde, de trap af. Maarten kwam na. ‘Ze hebben hem,’ herhaalde hij stompzinnig Eddie's woorden. ‘Ze hebben hem... maar dan... dan heeft zij het niet gedaan. Mijn hemel, als dat waar was! Mijn God, laat het waar zijn!’
In de hall was een vreemde vertoning gaande. Mevrouw de Groot, met nog steeds de potsierlijke lap om haar hoofd, liep heen en weer en riep: ‘Ik heb het altijd wel gedacht. Ik heb de schurk nooit vertrouwd. Ik heb honderd keer tegen Ina gezegd: laat die man, die dronkaard toch niet in je huis!’ Ze vergat dat ze nog kort geleden Mieke in bedekte termen van de moord beschuldigd had. Hortense klampte zich aan haar moeder vast en meneer Henkelmans gaf overbodige en gewichtige raad aan de wachtmeester en de rechercheur, die de zeer verfomfaaide, schuw en verwilderd om zich heen ziende timmerman Jan Koop vasthielden. De man kon overigens weinig uitrichten, want hij had handboeien aan.
‘Zijn we er nu allemaal?’ vroeg de inspecteur, alsof hij de leider was van een kinderkoortje en toen hij zag, dat iedereen aanwezig was, zei hij: ‘Dan zullen we overgaan tot een recon- | |
| |
structie van de misdaad. U mag blijven staan, maar ik zou U de raad willen geven om te gaan zitten, dat is minder vermoeiend.’ Niemand volgde zijn raad op, want iedereen was veel te geagiteerd. Men zag het wachtmeester Bos aan, dat het voor hem een grote dag was. Op deze avond zou hij kunnen teren tot zijn tachtigste jaar. Hij hield de arrestant nog steeds bij de schouder vast en deze had zijn pogingen om de hand van zich af te schudden al opgegeven. Jorissen was kalm als altijd en keek met een bijna treurige blik naar de timmerman, die tenslotte de enige was die zat.
De inspecteur keek op zijn horloge en dit was als het gebaar van een dirigent die zijn dirigeerstok opheft, om het geroezemoes in de zaal tot bedaren te brengen. Hij genoot zichtbaar van de spanning, die onder de aanwezigen bestond. Allereerst liep hij naar Jan Koop toe en zei: ‘Ik zal je die armbandjes afnemen, als je belooft je kalm te houden.’
‘De moordenaar loslaten?’ kreet mevrouw de Groot, ‘wilt U dat hij ons allemaal van kant maakt?’
De inspecteur keek verstoord op en zei met harde stem: ‘Als mevrouw zich niet stil houdt, laat ik haar in haar kamer opsluiten. Ik heb al meer dan genoeg met haar te stellen gehad.’ Mevrouw de Groot zweeg verschrikt en bracht een hand naar de doek om haar hoofd. Zij trad toch enkele passen terug, toen de inspecteur Jan Koop van zijn boeien bevrijdde. De timmerman scheen niet de minste lust te hebben nog langer tegen te stribbelen. Hij zag er opgejaagd en afgemat uit en keek met knipperende ogen naar de inspecteur, die een gebaar maakte naar Jorissen. Deze haalde uit zijn binnenzak de hamer en overhandigde die aan zijn chef. De inspecteur duwde Jan Koop de hamer onder de neus: ‘Herken je dit stuk gereedschap?’
De timmerman keek er even van terzijde naar en knikte.
‘Heb jij deze hamer gebruikt om de kist die daar staat, dicht te spijkeren op de morgen van één Juni?’
Er kwam iets meer leven in de timmerman. ‘Dat heb ik U toch al honderdmaal verteld,’ antwoordde hij, ‘maar ik heb juffrouw Roesink niet vermoord.’ Er klonk afmatting en wanhoop in zijn stem.
‘Nee,’ zei de inspecteur, ‘maar je had jezelf en ons heel wat ellende kunnen besparen, als je dezelfde dag, dat het lijk gevonden werd, naar mij toe was gekomen en verteld had, hoe de vork in de steel zat.’ Hij richtte zich nu tot de gasten van Villa Lucie en zei met iets luider stem: ‘Dames en heren, U ziet hier
| |
| |
voor U de medeplichtige aan de moord op juffrouw Roesink. De werkelijke dader zal ik zo meteen ontmaskeren.’
De wachtmeester keek beteuterd en zo waren er meer. Er waren echter twee onder het gezelschap, die verbleekten en een snelle blik wisselden. Dat waren Maarten en Mieke. Zij stonden enkele passen van elkaar en schenen geparalyseerd.
‘Mag ik juffrouw Kremer even vragen bij mij te komen?’ vervolgde de inspecteur.
Maarten week een paar stappen terug en zocht steun aan de muur. Zijn lippen werden droog en hij voelde plotseling pijn in zijn voorhoofd, terwijl er enkele seconden een waas voor zijn ogen trok. Hij moest ontzaggelijk veel moeite doen, de woorden van de inspecteur te verstaan.
De inspecteur nam Mieke bij de hand en leidde haar naar de kist, waarvan het deksel openstond. Het stond haaks op de kist, want de grote ijzeren scharnieren die aan de buitenkant bevestigd waren, lieten niet meer speelruimte toe; daardoor stond het deksel vrij wankel.
‘Nemen we aan, dat juffrouw Roesink op de morgen van de eerste Juni van plan was de stofzuiger uit die kist te halen en nog een paar andere kleinigheden, die zich daarin bevonden,’ zei de inspecteur, ‘en dat plan had zij. Zij vond het namelijk vrij ongemakkelijk, die dingen in de kist te laten. Ze hield er van de problemen meteen afdoend op te lossen en daarom had ze de dag tevoren aan Jan Koop gevraagd, of hij de kist op de morgen van de eerste Juni even dicht wilde spijkeren. Hij knapte geregeld karweitjes op in Villa Lucie en had toegang tot de villa wanneer hij wilde. Hij wist van de sleutel, die onder de losse steen bij het hek lag. Juffrouw Roesink had hem dit werkje opgedragen, omdat zij juffrouw Kremer verwachtte en het haar een beetje gemakkelijker wilde maken. Zij ging dus naar de kist, kunnen we aannemen, waar ze plaats nam op de rand, terwijl het deksel openstond. A propos juffrouw Kremer, wilt U even hetzelfde doen? Zo juist, dank U. Bukt U zich nu om de denkbeeldige stofzuiger uit de kist te halen... maar hier moet ik even iets tussen voegen. U weet allemaal dat juffrouw Roesink aan duizelingen leed en dat komt natuurlijk nog eerder voor wanneer zo iemand zich bukt. Wilt U zich nu eens bukken, juffrouw Kremer?’
Mieke bukte zich, maar de kist was tamelijk diep en verschoof een paar centimeter, door de druk van haar benen tegen de grond en het gewicht van haar lichaam tegen de kist. Het zware
| |
| |
deksel bewoog... en viel. Maar de inspecteur hield het tegen op hetzelfde ogenblik. Hij hielp Mieke overeind en liet haar opstaan. Triomfantelijk keek hij in het rond. Zijn dramatisch talent beleefde een groot ogenblik. ‘Hebt U het allemaal gezien?’ vroeg hij. ‘Dan hebt U het begrepen. DIE KIST IS DE MOORDENAAR!’
Er ging stemmengegons op. Luide uitroepen klonken en iemand lachte schel en zenuwachtig, maar de inspecteur vroeg om stilte en vervolgde: ‘Ja, dames en heren, zo is het in zijn werk gegaan. Juffrouw Roesink werd duizelig terwijl zij zich vooroverboog. Zij kreeg een klap met het deksel en heeft misschien nog half bewusteloos getracht zich er onder uit te werken, helaas met het noodlottige gevolg dat zij helemaal in de kist tuimelde. Onze vriend de timmerman kwam even later, maar hij had zoals gewoonlijk al te vroeg een borrel te veel op en keek niet eerst in de kist, maar deed zijn werk met een beneveld hoofd en slordig. Hij is geen bewuste medeplichtige, maar hij zal zich toch geducht te verantwoorden hebben. De werkelijke dader blijft de kist en het is de vreemdste moordenaar die ik ooit in mijn loopbaan ben tegengekomen. Ik moet zeggen, ik heb U allemaal verdacht, maar het is ook grotendeels uw eigen schuld geweest. Velen hebben tegen mij gelogen en de dingen verdraaid. Anderen hebben met de hamer geknoeid, ik weet niet waarom, maar ik zou het nu toch graag willen weten.’ Hij keek vragend de kring rond en zijn blik bleef rusten op Maarten. Die had zich van de schok hersteld en wist nu niet meer of hij lachen of huilen moest. ‘'t Is waar, dat ik uitgegaan ben om die hamer te zoeken,’ gaf hij toe. ‘In de nacht na de eerste regendag, zag ik een licht bij de garage en ik ging naar buiten. Iemand gooide mij omver en ik vond de hamer op de grond liggen. Daarna ging ik de villa binnen. Toen zag ik de bemodderde regenjas van Mieke... van juffrouw Kremer hangen aan de kapstok en ik dacht... wel, ik vermoedde...’ Hij begon te blozen en te hakkelen.
‘Toen dacht U, dat juffrouw Kremer de dader was,’ zei de inspecteur ‘en meneer verborg de hamer om haar te beschermen. Weet U, dat het strafbaar is de politie tegen te werken?’ vroeg hij streng, maar in zijn ogen glansde genegenheid. ‘Ik zal het je vergeven jongeman,’ zei hij, ‘want je bent een dichter.’ Hij dacht er bij: ‘Een verliefde dichter en die moet men veel vergeven.’ Toen vervolgde hij: ‘Maar wil juffrouw Kremer mij dan misschien vertellen, hoe haar jas vuil werd... en waarom ik vanmiddag in haar kamer de hamer vond?’
| |
| |
‘Dat van die jas begrijp ik niet,’ zei Mieke, ‘ik moet zeggen, dat het mij verwonderde, toen ik die daar zo bemodderd vond. Maar de hamer... die heb ik... wel...’
‘Weer een die hapert,’ zei de inspecteur. ‘Ho maar juffrouw Kremer. U hebt de hamer uit de kamer van meneer Roesink gehaald... om hem te beschermen. Een mooie collaboratie moet ik zeggen.’ Mieke boog het hoofd. Zij durfde Maarten niet aan te zien.
Plotseling donderde de inspecteur: ‘Maar jij jongeheer Henkelmans, jij weet vermoedelijk hoe die jas vuil kwam hè?’
Eddie probeerde achter zijn vader weg te kruipen, maar het lukte hem niet. Hij was de derde die hakkelde: ‘Ik... ik heb waarschijnlijk uit vergissing de jas van juffrouw Kremer aangetrokken die nacht. Onze jassen lijken zo veel op elkaar... allebei lichte sportjassen.’
Er bleef weinig meer over te zeggen. De inspecteur richtte zich tot Jorissen en de wachtmeester. ‘Nemen jullie de timmerman mee en sluit hem op vannacht. Wij zullen morgen beslissen wat er met hem gebeuren moet. Het wordt een drukke dag, maar eerst moet ik met mijn vriendje Henkie het versjesboekje nog uitlezen. Ik heb er veel aan te danken.’
Niemand begreep iets van deze laatste woorden. Jorissen en Bos voerden hun arrestant mee naar buiten, naar de wachtende auto. Door de open deur zag men de nu duistere avondhemel met talloze sterren en heerlijke geuren dreven naar binnen. De inspecteur naderde Mieke Kremer. ‘Ik weet niet hoe anderen er over denken,’ zei hij, ‘maar ik zou best trek hebben in een stevig souper, geserveerd op het terras. Ik bemerk nu pas, dat ik omval van de honger.’
‘Ik zou ook wel iets lusten,’ bekende Maarten en meneer Henkelmans zei: ‘Ik doe ook mee voor de gezelligheid.’
‘Laten we dan allemaal iets gaan eten,’ stelde de inspecteur voor. ‘Willen de overige dames juffrouw Kremer een handje helpen? U wilt het stellig mevrouw de Groot. Zal ik U dan helpen de lap van uw hoofd te halen. Ik wed dat de pijn over is, helemaal over, nu alle gevaar geweken is.’
Mevrouw de Groot lachte, eerst wat geforceerd, maar toen zoetsappig. Men kon niet weten. De inspecteur was ongetrouwd en hij had misschien best een gezellig home nodig. ‘Ik help mee in de keuken,’ zei ze resoluut. Ze zou de inspecteur eens laten zien, dat juffrouw Kremer en mevrouw Henkelmans niet de enigen waren, die lekkere dingen konden klaarmaken.
| |
| |
Terwijl de mannen zich naar het terras begaven, stootte Hortense Maarten aan de arm. ‘Ik hoop dat je gelukkig wordt met Mieke Kremer,’ zei ze. ‘Met ons was het maar een grapje, die eerste avond, maar zij is een schat en dat weet je zelf ook heel goed.’
|
|