| |
XIII
Inspecteur Dijkstra liep de straatweg op, in tegenovergestelde richting van het dorp. Hij liep met de grote, trage pas van een hereboer en daar zou men hem op het eerste gezicht stellig voor gehouden hebben met zijn zware gestalte en door de zon verbrand gezicht. Hij stamde dan ook uit een geslacht van boeren, uit de buurt van Sneek en vermoedelijk had hij van zijn voorvaderen dat koppige doorzettingsvermogen geërfd en tevens vele andere eigenschappen zoals zijn voorliefde voor dramatiseren. Als jongeling was hij een ster geweest in de toneelclub van zijn dorp. Hij was maar weinig geschikt voor bureauwerk en zijn superieur wist dat. Wanneer hij een zaak onderhanden had, waar geen schot in wilde komen, dan dreigde commissaris Stork hem
| |
| |
schertsenderwijze: ‘Dijkstra, je wordt te oud, mijn waarde. We zullen je wat meer bureauwerk geven.’ En hoewel de inspecteur een groot gevoel voor humor had, kon hij dit ene grapje moeilijk verdragen.
‘Dat nooit commissaris,’ zei hij dan, ‘ik laat me nog liever afkeuren en ga met vervroegd pensioen. Ik ben maar alleen en kan wel een baantje vinden als tuinmansknecht, om een kleine bijverdienste te hebben en werk, dat mij zint.’
Juist de dag tevoren had hij weer een dergelijk gesprek met de commissaris gevoerd. Deze had hem in ernst verweten, dat de zaak niet opschoot.
‘Begrijp je niet, dat we een blunder slaan Dijkstra,’ had hij gezegd. ‘Een lugubere moord als deze moet opgelost worden. Bovendien heb je het onderzoek nota bene min of meer vrijwillig op je genomen, omdat je vriend de burgemeester het ons verzocht. Ik had net zo goed Bergsma of Kloeting kunnen sturen, maar het probleem trok jou aan. Heb je de kranten gelezen? Ze beginnen al grapjes over ons te maken en ons te bespotten. Ze verwijten ons slapheid en onmacht en “De Telex” durft zelfs zover te gaan in verkapte termen te beweren, dat er wel hoge, officiële persoonlijkheden achter de schermen zullen zitten en dat wij omgekocht zijn. Je moet deze zaak oplossen en heel gauw, of ik laat je vervangen door Kloeting, begrepen?’
Dijkstra had het begrepen. Het had hem een slapeloze nacht bezorgd. Hij had alle gegevens, ook de nieuwste die Jorissen verzameld had, bestudeerd en was daarom heel vroeg deze morgen Villa Lucie binnengedrongen, hopend op een toeval, dat hem een houvast, een lichtpunt zou brengen. Maar er was alleen die idiote geschiedenis met het houten ornament geweest: twee baldadige kwajongens die rondspookten, wanneer ze in bed behoorden te liggen en een oude, hysterische vrouw, die iedereen hinderde en hem nog het meest met haar dwaze beschuldigingen. Hoe meer hij over alles nadacht en voorzichtig weer zijn theorie opbouwde van deze nacht, nadat hij de gegevens van Jorissen gelezen had, hoe meer hij er van overtuigd raakte, dat hij de schuldige eindelijk meende te kunnen aanwijzen. Hij begreep uit ervaring, dat hij zijn theorie zo eenvoudig en vanzelfsprekend mogelijk moest houden en de dingen vooral niet ingewikkelder maken dan ze al waren.
Het ging al weer warm worden en hij begon op te letten waar hij liep. Hij was een aardig eindje van Villa Lucie en eveneens van de straatweg afgedwaald. Hij bevond zich op een zandpad, met
| |
| |
aan weerszijden elzenhout en bloeiende bremstruiken. Toen werd het landschap opener en zag hij een bruin stuk heideveld voor zich liggen, waar het zandpad als een holle weg doorheen slingerde. Het morgenlicht glansde prachtig over de heide en de lucht was transparant en gespannen en zonder een enkele wolk. Hij hoorde een leeuwerik opstijgen, die hij volgde met zijn blik. Toen zag hij een andere vogel, van een zeldzame soort, dat zich gewoonlijk bij plassen ophoudt. Dus moest er water in de buurt zijn. Hij klom een zandverstuiving op en daar lag aan zijn voet een prachtige, helderblauwe ven, omzoomd door riet, waar tussen lissen, wolgras en andere planten stonden. Verrukt bleef hij een ogenblik staan kijken en zette zich toen neer. Hij stak een pepermunt in zijn mond en bleef wachten, of hij de vogel van zopas terug zou zien. Intussen maalden in zijn hoofd de gedachten door. Hij wilde er niet aan, aan zijn theorie van de schuldige en toch, ze leek hem de meest waarschijnlijke. Hij zou nog eens het rijtje langs gaan. Er waren oorspronkelijk zeven verdachten. Daarvan vielen af: mevrouw de Groot, meneer Henkelmans, Eddie Henkelmans en Maarten Roesink... voorlopig tenminste. Goed, nam hij dit aan, dan bleven over: Mieke Kremer, mevrouw Henkelmans en Hortense Henkelmans. Het leek hem dat van deze drie mevrouw Henkelmans de meeste reden had juffrouw Roesink te haten. Ze had bovendien jaren en jarenlang haar haat kunnen koesteren en deze dus zo wreed mogelijk willen voldoen. Vandaar dat zij het slachtoffer zo te zeggen levend begraven en in een kist verborgen en deze vervolgens dichtgespijkerd had. Hij had de manier waarop de spijkers er in geslagen waren, nauwkeurig bekeken en geconstateerd, dat het vrij stuntelig gebeurd moest zijn. Volgens hem typisch vrouwenwerk. Het leek hem niet waarschijnlijk, dat een meisje als Hortense het zou hebben gedaan. Zeker, ook zij had reden genoeg gehad juffrouw Roesink te haten, die haar een hel van een jeugd bezorgd
had door haar ouders tegen elkaar op te stoken, maar een meisje van dat slag, kwam volgens hem niet op de idee van de kist. Hij wist dat hij het in die richting moest zoeken. Die vervloekte, dichtgespijkerde kist. Wie had de spijkers op de kop geslagen? Letterlijk dan! En hij moest nu ook heel snel, zij het figuurlijk, spijkers met koppen slaan. Bleef nog over van de drie, dat aardige huishoudstertje. Ook zij zou tijd en gelegenheid hebben gehad. Zij was de eerste geweest, die 's morgens het huis betreden had en de moord had, volgens de doktoren, immers 's avonds of in de loop van de nacht, de vroege morgen er bij inbegrepen,
| |
| |
plaats kunnen vinden. Was het lijk eerder gevonden en niet in een afgesloten kist, dan zouden de doktoren misschien nauwkeuriger het tijdstip waarop de dood ingetreden was, hebben kunnen vaststellen. Maar zij wisten immers niet, hoe lang zij bewusteloos in die kist gelegen had. Goed, om op de huishoudster terug te komen. Zij leek hem te gezond van geest en te intelligent bovendien om een dergelijke moord te bedrijven. Ze zou het honderd maal handiger opgelost hebben. En toch, als moeder en dochter Henkelmans niet de schuldigen waren, dan bleef zij alleen over. Het zou hem oprecht spijten. Hij had gemerkt dat die dichter en dat meisje smoor verliefd op elkaar waren en zij zouden waarachtig een aardig stel vormen ook nog. Zijn dramatiserend brein werkte een poosje verder in die richting en hij zuchtte.
De vogel kreeg hij niet meer te zien en hij besloot terug te keren naar de villa en mevrouw Henkelmans eens aan de tand te voelen. Hij wist in elk geval van Jorissen, dat de trein- en bustijden haar gelegenheid zouden hebben gegeven op en neer naar Drechteroord te gaan en ruim een uur in het dorp te kunnen blijven. En dan, Annie, het vroegere dienstmeisje had haar gezien. Dat was het meest bezwarende van al.
Om even na elven betrad hij het terras van Villa Lucie. Daar trof hij de hele familie Henkelmans en Mieke Kremer aan, zittende in rieten stoelen, maar ondanks dat en het mooie weer in een slechte stemming. Hij groette en het gesprek dat gevoerd werd, maakte plaats voor een pijnlijk zwijgen. Het leek alsof men hem verwacht had, alsof er geen ontlopen aan was. Hij bleef enige tijd staan en keek mevrouw Henkelmans aan, die in onmacht zou zijn gevallen als ze niet gezeten had.
‘Mag ik een paar woorden met mevrouw wisselen in de eetkamer?’ vroeg hij.
Het duurde even voor zij kon antwoorden met een nauw hoorbaar: ‘Zoals U wilt.’
Geheel onverwachts kwam de reactie van Hortense: ‘Nee mams, nee... Moeder heeft het niet gedaan. Ik heb het gedaan. Ik heb tante Ina vermoord. Ik ben hier geweest 's avonds.’ Ze viel haar moeder om de hals en begon erbarmelijk te snikken. Meneer Henkelmans liet zijn bril met de halve glazen vallen en begon er met trillende handen naar te tasten, maar hij gaf halverwege zijn poging op en zei: ‘Maar Hortense, wat is dat voor onzin. Je bent overspannen, zeg toch niet zulke nare dingen... U moet begrijpen inspecteur dat zij overspannen is. U bent het zelf, die ons tot zulke dwaze bekentenissen drijft. U geeft ons nu
| |
| |
al dagen lang het gevoel, dat wij allemaal moordenaars zijn.’ Mieke was opgestaan uit haar stoel en voerde het snikkende meisje de huiskamer binnen.
Eddie zat verslagen te kijken, met een dom bleek gezicht. Hij begreep helemaal niets van deze uitbarsting.
Mevrouw Henkelmans stond op en liet zich bij de arm steunen door de inspecteur. Zij keek nog eens naar haar man, die weer naar zijn bril was gaan zoeken en half op handen en voeten over het terras scharrelde. ‘Help vader zoeken, Eddie,’ zei ze en het leek er op, dat ze haar zelfbeheersing terug had gekregen. Daarop ging zij met de inspecteur mee naar de eetkamer. Hij liet haar kalm plaats nemen en wachtte tot ze in staat was hem op zijn vragen te antwoorden. Hoeveel vrolijker en lichter zag de eetkamer er uit, dan de keer dat hij het officiele verhoor hier had geleid. De zon scheen naar binnen en vliegen zoemden. Hij zuchtte, toen de vergelijking zich onwillekeurig aan hem opdrong. Stond hij hier werkelijk tegenover de moordenares? Zijn intuitie liet hem in de steek. Hij wist het niet meer en de nog geen uur geleden opgebouwde theorie verzonk in het drijfzand van de twijfel.
‘U geeft toe, dat U hier op de avond van een en dertig Mei geweest bent,’ begon hij en voegde er meteen aan toe, ‘het vroegere dienstmeisje van juffrouw Roesink heeft U gezien en de trein- en bustijden wijzen uit, dat U zich ruim een uur in Drechteroord hebt kunnen ophouden...’
‘Ik geef het toe,’ viel mevrouw Henkelmans hem in de rede. Haar stem klonk onnatuurlijk vast en haar ogen dwaalden naar buiten, waar kleurige vlinders over het rotstuintje fladderden en, even verder, Jorissen bij het hek zijn pijp stond te stoppen. ‘Ik ben die avond bij Ina geweest om voor het laatst met haar te praten. Ik heb haar gewezen op haar onverantwoordelijk gedrag. Het enige wat ze deed was mij spottende, ontwijkende antwoorden geven. Toen moet ik vreselijk kwaad zijn geworden. Ik weet nog, dat ik haar geslagen heb... maar vraagt U mij verder niets alstublieft. Ik beken dat ik haar vermoord heb.’ Zij bracht een sidderende hand naar haar uitzakkende kapsel. Zij zag er uit als een oude vrouw, die veel geleden heeft.
‘Misschien herinner ik mij straks de détails,’ vervolgde zij, ‘als ik een poosje naar mijn kamer mag om wat te gaan liggen. U moet begrijpen, dat ik nu niet verder...’
‘Ik begrijp het,’ zei de inspecteur zacht. ‘Ik zal juffrouw Kremer roepen om U naar uw kamer te laten brengen.’
| |
| |
‘Zult U mijn dochter dan met rust laten?’ vroeg de rampzalige vrouw. ‘Wat zij gezegd heeft zei ze, om voor mij in de bres te springen, om de schuld op zich te nemen.’
‘Dat heb ik onmiddellijk aangevoeld,’ stelde de inspecteur haar gerust. ‘Zulke dingen komen herhaaldelijk voor in mijn vak. Er is veel meer offervaardigheid op de wereld dan de mensen vermoeden en hoe triest mijn vak soms is, zulke ervaringen maken veel goed. Ik moet haar echter een paar vragen stellen, maar ik beloof U, dat ik het tactvol zal doen. Vertrouwt U daarop en blijf in uw kamer zolang U het wenst. Beloof mij dan ook, geen dwaze dingen te doen... terwille van uw kinderen en uw man. Beloof mij dat mevrouw!’
Zij begreep zijn woorden en zij keek hem even aan. Daarna knikte ze.
Toen Mieke haar naar haar kamer had gebracht, zocht de inspecteur Hortense op. Ze kromp ineen toen ze hem zag, maar hij sloeg een arm om haar schouder en zei: ‘Ga eens met mij mee de tuin in.’ Zijn dwingende invloed deed haar gehoorzamen en zij liepen over het nu verlaten terras de tuin in.
‘Het is niet nodig, dat je nog langer dingen voor mij verbergt,’ zei hij. ‘Het was heel edelmoedig van je, je moeder te willen dekken, door de schuld op je te nemen, maar begrijp goed, dat niemand daar mee gebaat is. Je kunt je ouders alleen maar helpen door de absolute waarheid te spreken. Vertel mij eens, waar ben je geweest de avond en de nacht van een en dertig Mei?’
Hortense plukte aan haar ceintuur en zij moest herhaaldelijk slikken voor zij hem kon antwoorden. ‘Ik ben naar Amsterdam geweest. Ik ken daar een impresario van een revue die dansmeisjes nodig heeft. Omdat ik te oud ben om nog balletdanseres te worden, wilde ik in een revuetroep dansen. Hij beloofde mij te laten optreden en daar het nog te laat was om naar Grijsbeek terug te keren, heb ik de nacht in een hotel doorgebracht. Ik heb U dat de eerste keer niet durven vertellen, omdat mijn ouders er zo op tegen zijn. Daarom heb ik dat van die vriendin in Amersfoort verzonnen.’
De inspecteur geloofde haar. Hij vroeg haar desondanks de namen van de impresario en van het hotel en hoopte aanstonds door telefoongesprekken haar verklaringen te kunnen verifieren. Hij zei geen woord meer over haar moeder, maar gaf haar de raad, juffrouw Kremer te helpen bij het klaar maken van de lunch om haar gedachten te verstrooien. Toen verliet hij de villa en
| |
| |
begaf zich naar het dorp. Hij telefoneerde met Amsterdam en het bleek, dat Hortense de waarheid gesproken had. Daarna ging hij een bezoek brengen bij de oude freule. Het kostte hem enige moeite bij haar toegelaten te worden. Zij ontving hem in een met bloemen overladen serre, gezeten op een kleine sofa. Ondanks haar onvriendelijke houding en haar doofheid bleef hij zo geduldig en beleefd mogelijk. Zij luisterde naar hem door een ouderwetse hoorn, die zij in haar rechteroor plantte.
‘Kunt U zich herinneren,’ vroeg hij, ‘wanneer U juffrouw Roesink voor het laatst gezien hebt? Het is zeer belangrijk, dat U mij op deze vraag een zo stipt mogelijk antwoord geeft.’
‘Dat moet U mijn kamermeisje vragen,’ antwoordde de dame en drukte op een bel. Het meisje kwam binnen en de inspecteur herhaalde zijn vraag in gewijzigde vorm: ‘Weet U nog precies, wanneer mevrouw het laatst bij juffrouw Roesink is geweest? Denkt U eens heel goed na.’
Het meisje antwoordde, na enige aarzeling: ‘Mevrouw heeft op een en dertig Mei gedineerd bij juffrouw Roesink. Zij is om acht uur door de chauffeur weer gehaald.’
De oude dame knikte ijverig.
‘Juist, dat heb ik de politie al eerder meegedeeld. Het is schandelijk dat men aan mijn woorden twijfelt.’
Inderdaad was dit oud nieuws voor de inspecteur, maar hij wilde iets anders weten. ‘Het gaat hierom,’ zei hij nadrukkelijk, ‘of mevrouw er later op de avond nog weer geweest is... na tien uur.’
‘Mevrouw gaat nooit 's avonds laat uit,’ antwoordde het meisje beslist.
De inspecteur voelde dat de strohalm, waaraan hij zich een half uur geleden had vastgeklampt, hem ontglipte, maar hij vroeg dringender: ‘Denkt U eens heel goed na. Er hangt het geluk, de toekomst kan men wel zeggen, van een mensenleven van af.’ Plotseling verhelderde het gezicht van het kamermeisje, maar tegelijk keek zij angstig naar haar meesteres en slikte in wat zij kennelijk van plan was geweest te zeggen.
‘Nu dan, het spijt mij, dat ik U nog eens en voor niets lastig moest vallen,’ zei de inspecteur, reikte de freule de hand, verontschuldigde zich nogmaals over zijn bezoek en vroeg achteloos of het meisje hem misschien uit wilde laten. Zij ging schoorvoetend met hem mee en in de hall zei hij tegen haar: ‘Hier hoeft U niet bang te zijn voor uw meesteres. Wat wilde U zeggen, dat U niet durfde te zeggen?’
| |
| |
‘Mevrouw is erg vergeetachtig de laatste tijd,’ zei het meisje, ‘en dat wil zij niet weten. Zij vergeet altijd wat als zij ergens op bezoek gaat. Haar lorgnet, of haar hoorn... en nu herinner ik mij, dat zij haar hoorn bij juffrouw Roesink vergeten had. Ik moest die nog halen dezelfde avond, omdat zij hulpeloos is er zonder.’
‘Hoe laat was dat?’
De inspecteur trachtte zijn spanning niet te laten blijken.
‘Tussen half elf en elf. Net toen mevrouw naar bed wilde gaan en dat is altijd precies half elf. Ik ben op de fiets gegaan en juffrouw Roesink heeft mij toen de hoorn teruggegeven.’
‘Dank U,’ zei de inspecteur en verliet het huis.
De laatste bus verliet om vijf voor half elf Drechteroord 's avonds. Somber begaf hij zich naar het burgemeestershuis. ‘En zo'n aardig meisje, die Mieke Kremer,’ mompelde hij voor zich heen.
|
|