| |
II
‘Waar ben je dan geweest,
Het trappenhuis was ruim gebouwd en van de grote hall, waar het mogelijk was een haard te branden, liep de trap met een haakse hoek naar de eerste verdieping. Op de overloop, die zich daar bevond, kwamen de deuren uit van de badkamer en een aantal betrekkelijk weinig comfortabel ingerichte logeervertrekken. Er voerde nog een trap naar de tweede verdieping, eigenlijk een puntig toelopende zolder, met twee afgeschoten dienstbodenkamers. Het was zeer zeker en architectonische fout, dat er te weinig licht binnenviel in de hall en op de overloop, maar de
| |
| |
kamers bevatten grote ramen en twee ervan bovendien nog glazen deuren, die op een doorlopend balcon uitkwamen aan de achterzijde van het huis. Maarten zag zich een kamer toegewezen aan de linker zijkant van het huis, naast de badkamer. Het was een hoekkamer, met uitzicht op de voortuin en op een stuk van de zijtuin en een gebouwtje, dat kennelijk een garage was. Daarachter strekte zich, tussen het bos en de straatweg, een stuk wilde grond uit, met elzenhout, heide, brem en braamstruiken.
Het meisje zette de koffer midden in de kamer en wees hem de muurkast, waar hij zijn kleren in op kon bergen na ze uitgepakt te hebben. ‘Ik zal lakens op het divanbed leggen,’ zei ze, ‘en badhanddoeken naast de wastafel hangen. Ik hoop tenminste dat er van alles voldoende is. Overigens had men mij wel even kunnen vertellen, dat er zoveel gasten tegelijk kwamen, al op de eerste dag, dat ik hier in dienst ben.’
Ze sloeg de deur vrij hard dicht achter zich, na het vertrek plotseling verlaten te hebben en Maarten keek beduusd naar de gesloten deur. Nou, die was beslist niet op haar mondje gevallen, hoewel hij niet begreep wat ze bedoelde met ‘zoveel gasten tegelijk’. Tante Ina had er niets over geschreven, dat er nog meer mensen uitgenodigd waren dan hij. Schouderophalend ging hij naar de vensters en opende de half gesloten luiken helemaal. Het zijraam zag uit op het Westen en de zon, die begon te dalen, scheen pal in de kamer. Wat een heerlijke rust heerste hier. Buiten klonk nog immer het zachte ruisen van het bos en het sjirpen van de krekels, maar de vogels hielden zich stil, alsof ze zich voorbereidden op een concert voor de komende avond. Maarten leunde naar buiten en op dat ogenblik klonk er beneden in het huis het geluid van een piano, een gebrekkig gespeeld melodietje: de een of andere moderne ‘song’, die stellig niet geproduceerd werd door tante Ina, daarvan was hij overtuigd. Door wie dan wel? Door een van de ‘zoveel gasten’? Zijn nieuwsgierigheid werd gewekt. Hij moest toegeven, dat hij van de hele ontvangst niets begreep. Er was geen ironische tante Ina geweest om hem welkom te heten. Het dienstmeisje, de huishoudster, of wat het dan ook was, wist hij niet te plaatsen met haar ongedwongen manieren, beschaafde uitspraak, maar slordige kleren. En beneden speelde iemand piano. Wie kon dat zijn? Een stem, de stem van een jong meisje, zong er een paar maten bij op de manier van de Andrew Sisters. Maarten boog zich voorover en keek langs de zijkant van het huis naar beneden, tot op het grintpad. Hij hoorde een gekrijs en zag op hetzelfde moment het
| |
| |
kleine zwart-witte katje met een boog naar buiten vliegen. De muziek brak abrupt af en er klonk een schel gelach. Daarna stemmen, twistende stemmen en dan ineens was er weer de suizende lichte branding van het sparrebos. Boven het stuk grond dook een sperwer naar beneden en vloog pijlsnel weer omhoog.
Maarten haastte zich naar de badkamer en toen hij een half uur later de trap afdaalde naar beneden wist hij absoluut niet waar hij zich op moest voorbereiden. Het was of de absurde droom voortduurde, of tante Ina hier sinds lang niet meer woonde, maar plaats had gemaakt voor andere bewoners en of hij hier ronddoolde als een spook uit vroeger dagen. Het was al te dwaas en zulke gedachten pasten helemaal niet bij hem. Waarom kwamen ze dan toch bij hem op? Weg er mee!
Hij bleef een ogenblik in de hall staan. Naast de voordeur waren twee smalle glas-in-lood-ramen aangebracht en daardoor viel het middaglicht, schemerig en geheimzinnig. Bij de haard was een zitje gearrangeerd, maar een vluchtige blik op de vuurplaat liet zien, dat deze er voor de show gebouwd was en nooit gebruikt werd. Er boven prijkte een fors hertengewei, zonder twijfel geen jachttrophee, maar afkomstig uit een warenhuis ergens in een grote stad. Verder stond er nog een donker eikenhouten kist van langwerpig model, die mogelijk antiek was, maar het ook evengoed niet kon zijn. Jaren geleden had een en ander Maarten nog kunnen imponeren misschien, nu deed het hem vals en onecht aan en heel erg bourgeois naar zijn smaak. Hij wist nog waar de grote huiskamer lag, eigenlijk twee vertrekken, waar de tussenmuur uit weggebroken was en die men vervangen had door een soort boogvormige, rood bakstenen poort.
Hij ging de kamer binnen en aanschouwde een hem vreemd gezelschap, bestaande uit vijf personen. Twee ervan leken hem een echtpaar van middelbare leeftijd en de jongen en het meisje bij de piano waren vermoedelijk hun kinderen. Het meisje schatte hij op een jaar of twintig, de jongen kon zeventien of achttien zijn. Dan was er nog een oudere dame met een bijna beangstigend jeugdig gezicht, omlijst echter door een hoog kapsel van grijs haar. Ze kon vijftig, maar evengoed vijf en zestig zijn. Elk van de vijf aanwezigen keek hem aan met enige bevreemding en met een soort achterdocht. Het was alsof ze iemand anders verwacht hadden. Maarten sloot langzaam de kamerdeur achter zich en begaf zich naar de oudere dame.
‘Mag ik mij voorstellen’, zei hij. ‘Maarten Roesink is mijn naam’.
| |
| |
De dame nam zijn uitgestrekte hand en hield die geruime tijd in de hare. ‘Werkelijk’, zei ze, ‘U moet familie zijn van Ina. Ik zie een overeenkomst in de hoge haarinplant en de neus, ja warempel, uw neus lijkt op die van Ina. Ze heeft die kleine charmante knobbel bij de neusbrug, het fabrieksmerk van de Roesinks zou je kunnen zeggen. Hoe was uw voornaam zei U? Mark? Herinner me niet dat Ina ooit over U gesproken heeft. Maar hoe los is de familieband dikwijls, nietwaar, tussen neven en nichten. Ik was de boezemvriendin van Ina's ouders en ik heb Ina gekend vanaf dat ze zo'n hummeltje was... Maar neemt U mij niet kwalijk, mijn naam is mevrouw de Groot. U mag ook tante Maud zeggen. Dat zegt Ina altijd, die lieverd, waar zou ze toch uithangen. Ik begrijp er niets van en ik wist ook niet, dat ze gasten had’.
Op het onbeleefde af maakte Maarten zijn hand los uit die van de babbelzieke dame en voegde haar verontschuldigend toe: ‘Ik kan mij misschien beter eerst even aan de overige gasten voorstellen’.
‘Maar natuurlijk mijn beste Mark, of moet ik U meneer Roesink noemen...’
‘U zou mij inderdaad meneer Roesink kunnen noemen, maar als U de voorkeur geeft aan mijn voornaam, dan is het Maarten en niet Mark’, zei hij, en voelde zich ergens gepikeerd, dat zijn naam haar niets zei. Hij betekende toch iets in de literaire wereld tenslotte, maar het vreselijke mens zou wel nooit lezen.
Ze toonde zich in het minst niet beledigd door zijn nogal wrevelige uitval. Haar gladde, meisjesachtige gezicht met het oude grijze haar scheen een façade waar alles op afstuitte. Ze bleef hem verrukt aanstaren en zat ongetwijfeld naar nog meer trekken van gelijkenis te zoeken.
Maarten stelde zich intussen voor aan de heer, die het voorkomen had van een ouderwetse plattelandsdokter. Zijn kleren waren van goede snit, maar stellig al te lang gedragen en het geborduurde vest leek eveneens erg démodé. Hij droeg een bril met halve glazen en daar boven uit keek hij Maarten mild speurend aan, terwijl hij zijn naam noemde.
‘Henkelmans! Het is mij aangenaam kennis met U te maken! Bent U al langer hier, of ook pas vandaag gekomen!’ Hij sprak met uitroeptekens, ook waar vraagtekens moesten staan. Maarten legde uit, dat hij kersvers gearriveerd was op uitnodiging van zijn tante en daarna gaf hij mevrouw Henkelmans een hand, want de tweede vrouw bleek inderdaad de echtgenote van de heer Henkelmans te zijn. Ze had iets stijfs en achterdochtigs, ondanks
| |
| |
een poging er werelds uit te zien, met rood aangezette lippen, poeder en oorbellen. ‘Ze heeft ook met ons nooit over U gesproken’, zei ze. ‘Wij hadden wel gehoord van mevrouw de Groot, maar niet van U’.
Maarten had een geërgerd antwoord gereed, maar tot zijn verbazing kwam het meisje vanachter de piano naar hem toe en zei: ‘Maar mams, U doet of meneer een inbreker of zoiets is’, en tot Maarten: ‘Mijn moeder meent het zo erg niet. Het lijkt alleen maar alsof ze de mensen op de vlucht wil jagen, maar het is net andersom. Mijn naam is Hortense’. Ze reikte hem een beetje nuffig en aanstellerig een hand en besloot haar woorden met een half gesmoord, kirrend lachje, dat vermoedelijk de bedoeling had hartveroverend te werken. Maarten moest erkennen, dat ze er niet onaardig uitzag; zijn critisch vermogen tegenover het jonge, zwakke geslacht begaf hem gewoonlijk een beetje. ‘Niet onaardig geloof ik’, stelde hij bij zichzelf, niet helemaal zeker toch, vast en richtte zich nu tot de jongen, die hem met de handen in de zakken, met een kauwgomgezicht en sluik, iets te lang haar, stond aan te kijken, even een hand te voorschijn haalde, deze opstak en zei: ‘Helloh! How are ye?’
‘Dat is mijn broer Eddie’, zei Hortense, ‘doet graag een beetje Amerikaans, hè snoepje?’
Het snoepje trok hoekig de brede schouders op, onder het nu blozende verlegen knapengezicht. Dan draaide hij zich met een sprong om en joeg het katje, dat opnieuw door de openstaande tuindeuren naar binnen sloop, met veel misbaar weg.
‘Eddie heeft een vreselijke hekel aan katten’, zei Hortense. ‘Ik niet, ik zou best een bontjasje willen hebben van angora of siamees’.
Het preuts-wereldse gezicht van de moeder keek met welgevallen naar de jonge bruut en Maarten constateerde bij zichzelf: tot in de grond verwend is dat ventje! Hij nam plaats in een stoel, maar stond al gauw weer op om een kijkje bij de mager gevulde boekenkast te nemen. Hij rilde bij het aanschouwen van de inhoud. Mevrouw de Groot kwam bij hem staan en zei: ‘Bent U ook dol op boeken? Ik lees ontzaggelijk veel. De jongelui van tegenwoordig lezen niet meer. Het is een tijd van bioscoop en sportvergoding. Ik schrijf zelf ook een beetje, geen romans, maar Verheven Gedachten, die me invallen. Toen mijn man nog niet gescheiden was van mij, zei hij altijd: Maud, je moet je Gedachten eens uitgeven. Het is er nooit van gekomen. Wat eh... wat is uw beroep, als ik vragen mag? Ach, laat ik toch maar Maarten zeggen, ja, nu heb
| |
| |
ik het goed, geen Mark, maar Maarten. Wat is jouw beroep Maarten? Ik zal het eens raden. Mijn gescheiden man zei altijd: Maud, jij hebt een hoop mensenkennis. Nu dan, je bent jurist. Heb ik het goed?’
Maarten zou met vreugde een middeleeuwse brandstapel beklommen hebben, als hem dat had kunnen verlossen van dit onzinnige mens met haar Verheven Gedachten. Hij moest slikken, eer hij tamelijk beleefd kon antwoorden: ‘Ik schrijf, mevrouw’.
Ze keek hem een ogenblik niet begrijpend aan en legde toen geestdriftig een hand op zijn arm. ‘Schrijf je? Dat heeft Ina mij nooit verteld. Schrijf je historische romans? O, ik moet er beslist een paar van lezen. Ik ben net in “For Ever Amber” begonnen. Het is een beetje sex he?’ Een ondeugend kneepje vergezelde haar ondeugend lachje. ‘Maar het is een enig boek. Ik vind het dol. Wij hebben een heel goede buurtbibliotheek in Doorn, waar je 't allernieuwste altijd kunt krijgen’.
Maarten haalde diep adem om niet te barsten van woede en schaamte en het enige wat hij wist te zeggen was: ‘Het spijt me mevrouw, ik geloof dat ik nog even naar mijn kamer ga’. Zijn voornemen werd evenwel verhinderd door het binnenkomen van de huishoudster, die thee kwam brengen. Mevrouw de Groot verwijderde zich van hem en met een stem, die plotseling veel minder lief klonk, beval ze het meisje de boel op de theetafel bij de tuindeuren te zetten. Het meisje antwoordde niet, maar schoot een kwaadaardige blik op de vrouw af, die Maarten deugd deed. ‘Ha, die kan haar tenminste ook niet uitstaan’, dacht hij.
Mevrouw de Groot wachtte tot het meisje de kamer uit gegaan was en begon thee in te schenken, terwijl ze ieder persoonlijk vroeg: ‘Een beetje suiker? O, geen suiker? Melk? Alleen maar een wolkje dus’. En daar tussen door oefende ze critiek op de huishoudster uit. ‘Hoe komt Ina er bij om zoo'n jong ding in dienst te nemen. Ze kent haar plaats niet, die juffrouw Kremer. Ze loopt rond met een gezicht, alsof ze hier de lakens uitdeelt. Het personeel is wel anders dan in mijn jonge jaren. Ze zijn brutaal en stelen en liegen en stellen je de wet. Hebt U ook zo'n last met uw personeel, mevrouw Henkelmans? Hier is uw kopje thee, zonder suiker, met een wolkje melk... Ik begrijp het, ik moet zelf ook oppassen niet dikker te worden’.
‘Zo'n loeder’, dacht Maarten en zag aan het rood aanlopende gezicht van mevrouw Henkelmans, dat ze zich in het nauw gebracht voelde.
‘Och, last met personeel’, zei ze aarzelend, ‘dat gaat wel’.
| |
| |
‘Wij hebben niet eens personeel’, zei Eddie, ‘alleen maar een werkvrouw eens per week’.
‘Het salaris van een gemeentesecretaris is nu niet zo groot op een dorp!’ zei meneer Henkelmans. ‘Voor de oorlog, toen we nog een beetje geld van ons zelf hadden, konden we er een morgenmeisje op na houden, maar onder de bezetting hebben we alles verloren!’
Hij keek goedig verontschuldigend om zich heen en Maarten stelde vast: een man van vrij goede, verarmde familie. Niet bijster intelligent en door een kruiwagen het baantje van gemeentesecretaris gekregen. Mevrouw voelt zich voortdurend achteruit gezet Wordt niet, of nauwelijks geduld in de élitekring van haar dorp. ‘Hier is thee voor U, meneer Henkelmans, met een extra suikertje en veel melk en voor jou Maarten, alleen met suiker’, zei Mevrouw de Groot. Maarten nam zijn kopje met tegenzin uit haar handen aan en nam plaats naast meneer Henkelmans. Eddie was ineens verdwenen, de tuin in. Men hoorde hem ergens gillend Tarzan imiteren en een ogenblik later vloog een steen het terras op, die bijna het glas van de tuindeuren verbrijzelde.
‘Eddie blijft nog zo echt een jongen’, zei mevrouw Henkelmans. Meneer Henkelmans presenteerde Maarten een sigaar, maar Maarten weigerde. ‘Dank U, ik rook alleen sigaretten’, zei hij. Hortense kwam naar hem toe met een doosje sigaretten. ‘Wilt U er een van mij opsteken?’ vroeg ze, met een kirrend geluid in haar stem, alsof ze steeds moeite moest doen, niet in lachen uit te barsten. Maarten nam er een. Tenslotte was hij hier gast en had geen geld om zelf een nieuw pakje te kopen, wanneer hij door zijn eigen heen was. Zij nam er zelf ook een en hij gaf haar vuur. Het was eigenlijk een knap kind, vond Maarten. Ze had een slank figuur en bewoog zich met gratie. Ze had lang golvend haar, maar veel tekening in haar gezichtje had ze niet. Het drukte echter een prettig, fris soort domheid uit, met het ronde kinnetje, de kleine neus en de grote ogen.
‘Bent U echt schrijver?’ vroeg ze. ‘Ik houd ook veel van lezen, maar ik kan nooit de titel van boeken onthouden en evenmin de namen van de schrijvers. Maar als U mij de inhoud van een van uw boeken vertelt, kan het best zijn, dat ik het gelezen heb’. Gelukkig ratelde ze door, zodat Maarten ook ditmaal van een antwoord verschoond bleef. ‘Ik heb zelf een kunstzinnige aanleg’, zei ze, ‘ik wou altijd graag bij het ballet. Ik ben idolaat van ballet, maar mams zegt, dat de kunstwereld erg onzedelijk is’. Ze maakte een paar danspassen door de kamer en Maarten kon
| |
| |
het niet helpen dat hij met genoegen naar haar lange, goedgevormde benen keek. Hij vroeg zich af, of ze een onnozele gans was, of een tikje geraffineerd. Mevrouw Henkelmans gebood haar te gaan zitten. ‘Schaam je’, zei ze, ‘heb je geen manieren?’ Het meisje trok zich terug achter de piano en begon met twee wijsvingers een liedje te tingelen waarbij ze de sigaret half liet hangen in haar rechter mondhoek. ‘Paps, kijk eens, lijk ik zo op Marlene Dietrich?’ riep ze, maar haar vader antwoordde niet. Hij klopte wat as van zijn vest en richtte zich tot Maarten.
‘U schrijft dus’, zei hij. ‘Zit daar een broodwinning in! Ik vraag dit zo maar, want ik lees nooit. Tenminste geen romans. Ze boeien mij eenvoudig niet! Na drie bladzijden weet ik al wat er volgt. Allemaal verzinsels! Een boek over een technisch onderwerp mag ik nog wel eens lezen en biografieën over grote mannen. Maar romans, nee, en gedichten is natuurlijk helemaal onzin! Mijn vrouw las vroeger nog wel gedichten, De Genestet, Gezelle en zo. Ik zal niet zeggen dat die dingen geen waarde hebben en dat ze niet knap in elkaar gepriegeld zijn, maar... hoe zal ik 't zeggen, nee, ik vind 't zonde van mijn tijd. Ik kan zo een hele avond thuis bij mijn vrouw en kinderen zitten en niets doen, zonder mij te vervelen! Ik geloof niet, dat veel mensen dat nog kunnen tegenwoordig! Dan speel ik ook wel eens graag een partijtje bridge. We hebben eens in de week een bridge-avondje, heel gezellig moet ik zeggen. Met een borrel en een goede sigaar. We hebben 't niet breed, maar klagen mogen we niet...’ Hij fronste verdrietig de wenkbrauwen en vervolgde: ‘Het is alleen jammer, dat Eddie niet mee kan komen op de H.B.S. Ik had hem op 't gymnasium willen doen en hem laten studeren, maar daar is geen sprake van! De jongen heeft geen studiehoofd, wat doe je daar aan. Hij is een fijne boy en een geweldige kei op 't voetbalveld, maar hij is achttien en zit nog steeds in de derde klas van de H.B.S. Straks moet hij onder dienst en als hij daar uit komt, wat moeten we dan met hem doen. Hij wil nu al emigreren naar Australie! Boer worden, of geld verdienen bij de rennen. U weet wat voor fantastische ideeën die jongens hebben. Misschien wilt U hem dat eens uit zijn hoofd praten. U hebt tenslotte een hoop romans geschreven en al stel ik daar persoonlijk geen belang in, ik begrijp toch, dat daar iets voor komt kijken!’ Hij pauseerde opnieuw en zag niet de verbazing op Maartens gezicht, vanwege de hoop romans, die hem hier van alle
zijden in de schoenen geschoven werd. Toen vervolgde meneer Henkelmans: ‘Hortense is veel vlugger van geest, maar zij wil niet leren. Zij wil
| |
| |
naar het ballet of 't toneel, maar daar voelen mijn vrouw en ik niets voor. Nu is zij op de huishoudschool in Deventer. Wij wonen namelijk in Grijsbeek. Ze moet maar gauw zorgen een flinke huisvrouw te worden, dan kan ze uitkijken naar een degelijke man! 't Hoeft geen hoogvlieger te zijn, als hij zijn kost maar behoorlijk verdient. Vooral geen kunstemaker of zo. We zullen haar anders wel missen. We hebben veel plezier van haar en van onze jongen trouwens ook...’
Een luid gekrijs onderbrak zijn woorden en een graspol vloog de kamer binnen, modderkluiten in het rond verspreidend. Mevrouw de Groot kwam verschrikt overeind. ‘Maar heus mevrouw Henkelmans, dit moet U uw jongen toch verbieden’. Hortense proestte van het lachen achter haar piano. Mevrouw Henkelmans zei: ‘Ik zal het meisje wel even roepen, om de boel op te ruimen’. Dit was niet meer nodig, want juffrouw Kremer kwam net de kamer binnen, met van toorn donkere ogen. ‘Dit is de derde maal vanmiddag, dat die jongen zo'n smeerboel maakt’, riep ze uit, ‘U moet niet van mij verwachten, dat ik het nogmaals opruim. Dat kan hij zelf doen. En zegt niemand er wat van, dat hij dat katje zo treitert?’
‘Ik ben het met U eens, dat de jongen zich wel wat behoorlijker gedragen kon’, zei mevrouw de Groot, ‘maar de toon die U daar aanslaat bevalt mij ook allerminst. Ik zal het daar eens met juffrouw Roesink over hebben’.
‘Heel graag’, antwoordde het meisje, ‘als U mij kunt zeggen waar ze is, zal ik het er zelf met haar over hebben. Ik ben hier aangenomen als hulp in de huishouding bij een alleen wonende dame en er zou een dienstmeisje aanwezig zijn is mij gezegd. Inplaats daarvan lijk ik wel in een pension terecht gekomen, waar de gasten denken, dat ze allemaal over mij kunnen beschikken. Dit is de eerste dag dat ik hier ben, maar het kon wel eens de laatste dag zijn ook. Zegt U mij maar waar ik juffrouw Roesink kan vinden’.
Mevrouw de Groot voegde haar vol boze waardigheid iets toe, maar ze was reeds de kamer uitgegaan en had de deur hard achter zich dicht geslagen. Mevrouw Henkelmans stond op en begon de modderkluiten op te ruimen.
‘Ik begrijp er inderdaad ook niets van’, zei mevrouw de Groot ‘Waarom is Ina er niet en waarom komt ze niet thuis? Als ik 't goed heb, zijn we hier vandaag allemaal pas gekomen... Als Ina maar geen ongeluk gekregen heeft. Denkt U dat het mogelijk is meneer Henkelmans? U weet, dat ze niet sterk is. Ze heeft de
| |
| |
laatste tijd nogal eens last van duizeligheid en daarom heeft ze mij gevraagd over te komen. Dat is te zeggen, gisteren heeft ze mij niet geschreven. Dat is eigenlijk al weer een week geleden, maar ik had toen geen tijd. Er waren logées en gisteren kon ik me eerst vrij maken, om een dag of wat over te wippen. Wat is eigenlijk de reden, dat U hier bent, meneer Henkelmans?’
‘Je zou haast kunnen zeggen, een soortgelijk geval als 't uwe, mevrouw de Groot. Niet helemaal, maar ik kan 't beter uitleggen. Ina heeft ons met Pasen geschreven, dat wij onze vacantie hier wel konden doorbrengen. Wij kiezen die zo, dat ze met de vacantie van onze kinderen samenvalt. Ze hebben nu beiden een poosje vrij, omdat de hoogste klassen eindexamen doen, begrijpt U? We zouden eerst naar Groningen, naar een zuster van mijn vrouw gaan, maar die werd plotseling ziek en daar Ina gezegd had: jullie komen wanneer je wilt, jullie zijn altijd welkom, stuurde ik haar een telegram, dat we zonder tegenbericht vandaag zouden komen en, wel, daar zijn we dan...’
Het bleef een hele poos stil in de kamer. Het katje was weer binnengekomen en bij Maarten op de knie gesprongen. Hij streelde het peinzend over de rug en betreurde het, absoluut geen geld bij zich te hebben, dan zou hij nog op hetzelfde ogenblik terug naar huis zijn gegaan. Hortense zat, wijdbeens op het pianokrukje, zachtjes heen en weer te draaien, haar mond half open en haar ogen dromerig naar buiten gericht, waar het daglicht bleker werd en een lichte wind opstak. Van Eddie was geen spoor te bekennen.
‘Er is iets niet in de haak,’ zei mevrouw de Groot. ‘Ik ken Ina veel te goed en wanneer zij gasten denkt te ontvangen, is ze er allerminst het type naar, zonder taal of teken weg te blijven. Ik wou dat iemand van ons iets deed. Er is jammer genoeg geen telefoon in huis, maar men kan natuurlijk telefoneren in het dorp.’
Zij keek beurtelings naar meneer Henkelmans en Maarten.
‘'t Is natuurlijk vervelend om de politie er in te mengen, maar als zij een ongeluk gekregen heeft... men zegt dat de politie wonderen doet met speurhonden... nee, ik ben er helemaal niet gerust op.’
Ze stond op uit haar stoel en liep naar buiten. Een ogenblik later kwam zij de kamer weer binnen. ‘Haar fiets staat nog in de garage,’ zei ze, ‘en dan, om U iets op te biechten, een uur of wat geleden heb ik al eens een kijkje op haar kamer genomen, maar niets wijst er op, dat ze haar koffers gepakt heeft en op reis
| |
| |
gegaan is. Ik raak er hoe langer hoe meer van overtuigd, dat ze een ongeluk gekregen heeft. Tenslotte klaagde ze, zoals ik al eerder zei, over duizelingen.’
Niemand wist wat te antwoorden, maar in de kamer sloop een merkwaardige atmosfeer van onrust en spanning. Elk van de aanwezigen werd het onbehaaglijk te moede. Zij schrokken, toen er op de kamerdeur geklopt werd en juffrouw Kremer binnenkwam. ‘Er moet zeker iets aan het avondeten gedaan worden?’ vroeg ze in het algemeen.
‘Hebt U enig idee waar juffrouw Roesink kan zijn?’ vroeg mevrouw de Groot haar.
‘Geen idee,’ was het antwoord. ‘Ik ben hier vanmorgen vroeg gekomen. Een sleutel had ik al eerder gekregen, om precies te zijn gisteren, toen ik mijn baan hier definitief kreeg. Daarna ben ik naar huis gegaan om alles in orde te maken en vanochtend terug gekomen... ik moet U zeggen dat ik de ontvangst heel vreemd vond en dat mijn hoofd er wel naar stond meteen weer rechtsomkeert te maken.’
‘Hebt U het bed van juffrouw Roesink opgemaakt vanmorgen?’ vroeg mevrouw de Groot.
Het meisje scheen een ogenblik te aarzelen, eer ze antwoordde: ‘Nee, want het bed leek me niet beslapen.’
‘Ik zal wel naar het dorp gaan om hier en daar te informeren,’ zei Maarten, opstaande. ‘Misschien kan ik de fiets van tante nemen. Als iemand mij even een paar kwartjes kan voorschieten, dan hoef ik niet eerst naar mijn kamer om geld te gaan halen. Elke minuut langer wachten is... eh... tijdverlies.’
|
|