| |
| |
| |
Ab Visser
Uitnodiging tot moord
I
‘Komt een vogel gevlogen,
ziet, hij vliegt heen en weer,
heeft een brief in zijn snavel,
kijk, daar legt hij hem neer.’
Meestal luisterde Maarten Roesink in een vertederde, romantische gemoedsstemming naar de draaiorgelmuziek, die eens per week, om ongeveer tien uur s'ochtends, van de gracht waaraan hij woonde, tot zijn zolderkamer doordrong. Hij had dan juist zijn ontbijt geëindigd en de post, zo die er was, doorgenomen. De muziek hielp hem zelfs over zijn sombere gevoelens heen, wanneer er geen post kwam, wat tenslotte vaak genoeg gebeurde. Deze morgen echter, het was de eerste Junidag en stralend weer, vermocht de muziek geen troost te brengen en toch had hij vijf brieven beneden op de trap gevonden. Het draaiorgel produceerde een stokkende tango en desondanks was er geen heerlijker melodie denkbaar, maar Maarten boog zich niet, zoals gewoonlijk, uit het half opengeschoven venster, om een stuiver naar beneden te gooien. Wat hem betrof kon de orgelman en met deze de hele wereld naar de maan lopen. Het was helaas een astronomische onmogelijkheid! Hij lag op zijn vluchtig recht gelegd divanbed en zuchtte hartbrekend. Er was geen plaats op deze wereld voor dichters, die het vertikten zich af te geven met broodschrijverij. Hij keek door de stoffige ruiten naar de bomen van de gracht. Het groen van de jonge blaadjes was verblindend doorzichtig in het zonlicht. Het had 's nachts geregend, maar bij het aanbreken van de dag klaarde de lucht op en de vogels hadden zo uitbundig gezongen, alsof er zich geen stad, maar een park daarbuiten uitstrekte. De geuren van het frisse blad vulden zijn mansarde en toch bleef zijn humeur beneden peil. Hij zou trouwens ook nooit toegegeven hebben, dat natuurschoon, op welke wijze het zich aan hem voor mocht doen, iets aan hem veranderde. Hij verafschuwde impressionnistische natuurpoëzie en alles wat daarmee samenhing. Poëzie had een heel andere functie te vervullen, al werden de
| |
| |
gedichten er volslagen onleesbaar door. Maar dat laatste lag aan het publiek en het publiek als zodanig was een monstruositeit van wansmaak. Daarover geen discussie meer!
Maarten zuchtte nog eens en keek zijn mansarde rond. Dit oorspronkelijke zolderkamertje, dienstbodenvertrek, rommelhok, of welke andere functie het dan ook eenmaal in het grachtenhuis vervuld mocht hebben, mansarde te noemen, was de enige ouderwetse romantiek, die hij zich toestond te koesteren, openlijk tenminste. Hij was er aan gehecht, hoewel hij er op dit ogenblik een pertinente hekel aan had. Eigenlijk was het een armoedige bedoening voor een jongeman van acht en twintig jaar, die tenslotte in literaire kringen al enige opgang had gemaakt. Stond er niet een bundel gedichten op zijn naam? Had hij niet een paar scherpzinnige essays geplaatst, een vertaling geleverd en werkte hij niet reeds twee jaar aan een roman, die zeer geserreerd, niet meer dan honderd pagina's druk mocht bevatten, maar vol diepzinnige theoriën en duistere symboliek zat? Hij zuchtte ten derde male en stootte een onwelvoeglijk tussenwerpsel uit.
De muziek buiten was opgehouden en het orgel ratelde weg over het plaveisel. Andere typische stadsgeluiden werden nu hoorbaar buiten en de zon wierp haar stralen, over de boomkruinen heen, in zijn kamertje. Het was er stoffig en rommelig en behoefde de nijvere hand van een werkster, maar Maarten had onlangs zijn werkster moeten opzeggen. Hij strekte de hand uit naar de brieven, die hij op een stoel naast het divanbed had neergelegd. Vijf waren het er. Een er van behelsde een korte, onuitstaanbaar neutrale mededeling, die een teruggezonden artikel begeleidde. De tweede brief was van zijn moeder. Zij kon hem weer geen geld sturen, want zijn stiefvader vond, dat hij nu maar eens een fatsoenlijke baan moest zoeken. Literatuur was hoogstens een aardige hobby en leverde misschien een kleine bijverdienste op, maar daarmee basta! Meneer de stiefvader zou hem gaarne helpen bij het zoeken naar een ordentelijke kantoorbaan. Brrr, wat een zakenproleet! Dat moeder met zoiets had kunnen hertrouwen... De derde brief, de meest dwaze van het vijftal, was afkomstig van zijn hospita en bevatte een meer dan dringende aanmaning om nu eindelijk de huurschuld eens te betalen. Ze had sinds weken het woord niet meer persoonlijk tot hem gericht en tegen haar minachting was zelfs hij in zijn ivoren-toren-trots nauwelijks meer opgewassen. De vierde brief was van Ella. Een lang epistel in haar merkwaardig grote handschrift met de vele dik onderstreepte woorden. Ze wilde nu definitief niets meer met
| |
| |
hem te maken hebben. Ze huiverde alleen al bij de gedachte met hem getrouwd te zijn en zijn onzekere toekomst te moeten delen. Ze had gemakkelijk praten, bekend illustratrice als ze was, met de ruggesteun van een behoorlijk jaargeld, geschonken door een veel te rijke papa en met een leger aanbidders om haar heen. De brief gaf hem het gevoel, dat hij een wel lieve, maar lastige kwajongen was, die haar met rust moest laten en eindelijk maar eens zoet naar huis gaan. De brief maakte hem woedend en neerslachtig. Net als bij de eerste lezing, een uur geleden, hield het epistel zijn aandacht zo gespannen vast, dat hij de vijfde brief er door dreigde te vergeten. Die lag daar nog ongeopend. Hij vermande zich en wierp de brief van Ella ver van zich af. Hij rolde een sigaret en toen deze klaar en aangestoken was, nam hij de laatste brief ter hand. Hij had niet eens naar het adres van de afzender gekeken. Nu hij het deed, maakte een zekere onrust zich van hem meester. I. Roesink, Villa Lucie, Drechteroord (Gld.), luidde het adres. Verdraaid, een brief van tante Ina! Die ouwe heks... Nee, oud was ze eigenlijk niet, een jaar of vijf en veertig, dacht hij. Een heks was ze stellig wel, behalve die ene keer misschien, toen ze hem geholpen had met de uitgave van zijn bundel gedichten, uit snobistische overwegingen overigens. Daarna voelde ze zich vermoedelijk in hem teleurgesteld. Hij was niet beroemd geworden op de manier, zoals hij dat aan haar verplicht was. Zes jaar waren er verlopen, sedert hij haar voor het laatst gezien had en zelden had hij in die tijd anders aan haar gedacht dan met een gevoel van bitterheid. Wat moest zo'n mens met haar vrij grote kapitaal doen? Vader had, toen hij nog leefde, zich ook nooit met veel respect over haar, zijn jongere zuster, uitgelaten. Vader was ook zo heel anders geweest: die liet het geld rollen. Niet verstandig eigenlijk, want nu zat zijn zoon zonder en die had er toch ook wel een beetje van willen laten rollen. Niet op
een dwaze manier, o nee, maar b.v. om er een avant-garde tijdschrift mee op te richten. Helaas, de zaken lagen nu eenmaal anders. Maarten opende de brief en las hem geirriteerd. Hij kwam uit zijn liggende houding overeind en begon het vertrek op en neer te lopen, zich herhaaldelijk stotend aan het schaarse, maar wanordelijk geplaatste meubilair en eenmaal een stapel boeken omver trappend.
‘Heb je ooit!’ riep hij tenslotte uit. ‘Nodigt ze me daar uit, een poos bij haar te komen logeren. Voor onbeperkte tijd nog wel, opdat ik rustig en onbezorgd kan werken. Ze heeft nota bene mijn essay in het Roosvenster gelezen met “zekere waardering” en
| |
| |
heeft van derden gehoord, dat het mij naar den vleze niet meeloopt. Wel, wel, ze krijgt voor de tweede maal een maecenasbevlieging. Ze kan opvliegen. Ik heb haar niet nodig!’
Hij maakte woedend een prop van de brief en smeet deze het epistel van Ella achterna. Daarna bleef hij wijdbeens midden in het vertrek staan, met broedende gedachten. Nee, hij wilde niets meer te maken hebben met tante Ina. Zo'n bourgoise! Hij zou een wandeling gaan maken en een kop koffie drinken in zijn stamkroeg: een artistencafé in het centrum van de stad. Allicht ontmoette hij daar een kunstbroeder. Hij kon natuurlijk ook een ommetje maken langs het huis van Ella. Nee, dat nooit. Tien tegen één, dat die verwaande kitsch-beeldhouwer Perdok bij haar was, die sedert enkele weken bij haar in de gunst stond. Ze zouden zich weer eens vrolijk over hem kunnen maken, net als laatst.
Hij keek nog eens zijn mansarde rond, met de vage impuls van te gaan werken. Hij was de vorige dag begonnen aan een vertaling van een gedicht van Dylan Thomas. Het wilde niet vlotten en vandaag zou het zeker helemaal niet gaan. Zijn hoofd stond er allerminst naar. Hij haatte zelfs de gedachte hier alleen te zitten, terwijl elk ogenblik zijn hospita binnen kon komen als een levend post scriptum op haar onaangename, dwaze briefje. Hij ging naar het bijhokje, dat als keuken-badkamer diende en haalde de kam door zijn haar. Voor de kleine, verweerde spiegel staande, overviel hem een gevoel, dat hij van tijd tot tijd, in toestanden van depressie, had: een soort angst voor, een soort bevreemding tegenover zijn eigen spiegelbeeld. Alle gewichtigheid, alle cynische aanstellerij viel voor een ogenblik van hem af, als hij dat nog zo jongensachtige gezicht, ietwat lang gevormd en met de verlegen blauwe ogen aanschouwde. En plotseling herinnerde hij zich weer de droom van de afgelopen nacht, de akelige droom, die herhaaldelijk terugkwam. Hij zat opnieuw in de vijfde klas van de H.B.S., vlak voor het eindexamen en hij wist dat hij zakken zou, terwijl hij in werkelijkheid het examen toch met goed gevolg had afgelegd. Het merkwaardige was, dat hij in de droom besefte telkens ouder te worden. Ook deze nacht wist hij: nu ben ik al acht en twintig jaar en nog zit ik op die verwenste H.B.S.
Hij haastte zich zijn mansarde uit en sloop behoedzaam de vier trappen af naar beneden en even later stond hij op de gracht. De koesterende zomerwarmte omgaf hem en maakte hem tegen zijn wil in iets opgewekter. Als in een lange boslaan strekten zich de rijen bomen langs de gracht uit en het scheen maar puur toeval, dat er ook nog huizen stonden. Hoog boven in de lucht cirkelden
| |
| |
duiven, helwit tegen het tintelende blauw. Op de eerste brug, die hij over moest, bleef hij een ogenblik staan en keek neer in het water. Een boot met toeristen kwam aantuffen en de inzittenden wuifden naar hem, vlak voor zij onder de brug doorgingen. Terwijl hij verder liep, passeerde hem een kleine wandelclub. De meisjes hielden onelegant gelijke tred met de jongens, maar men vergaf het hun graag, want ze zagen er gezond en levenslustig uit en ze zongen zonder enige terughouding een lied:
De paden op, de lanen in,
Vooruit met flinke pas...
Deze regels bleven in zijn hoofd naklinken, lang reeds nadat de wandelaars uit het gezicht verdwenen waren. Ze riepen herinneringen op aan de tijd, dat hij nog een jaar of zeventien was en er met zijn kornuiten eveneens op uittrok, naar buiten. Maar van lieverlede had het grotestadsleven hem zo ingepalmd, dat hij er nauwelijks meer toe kwam zelfs maar voor een dag de stad te verlaten. Hij haatte de volle treinen, die vacantiegangers naar bos of zee brachten en hij had er ook een hekel aan in zijn eentje te gaan fietsen. De tram was het enige vervoermiddel, dat hem nog aanstond, tenzij hij er natuurlijk een auto op na had kunnen houden, zoals vader in vroeger dagen. Maar de goede tijd was lang voorbij.
Het drukke, gezellige verkeer in de binnenstad verdreef de versregels uit zijn hoofd en hij streek ergens neer op een café-terras. Hij voelde ineens geen behoefte meer naar zijn stamkroeg te gaan en collega's te ontmoeten, ook al liep hij de kans mis, een paar woorden te mogen wisselen met Anton Vreeburg, de beroemde dichter en bohémien, die hij adoreerde als één van de drie of vier dichters uit het ganse land, die op het ogenblik de moeite waard waren en waarover hij eens een artikel geschreven had: ‘De Phenomenologie van de Woord-Perfectie’, een studie over de bundel ‘Krijtstrepen’ van Anton Vreeburg. De dichter had beloofd als tegenprestatie een gedicht aan hem op te dragen, maar hij was zo dikwijls in de olie, dat men hem daar eigenlijk elke dag tactvol aan moest herinneren.
Maarten bestelde een kop koffie en keek om zich heen. Vele mensen maakten gebruik van deze zeldzame zomerdag om zich te laten bruin branden. Aan het tafeltje naast hem zaten twee dames, het hoofd half achterover, het gelaat met de gesloten ogen devoot naar de zon gericht. En ook verderop, zaten er lieden in
| |
| |
dezelfde, vervoerde houding. De voorbijgangers waren zomers en luchtig gekleed en een carillon in de nabijheid begon feestelijk te spelen. Het leven zou volmaakt heerlijk zijn, wanneer er niet velerlei zorgen hadden bestaan. Plotseling spitste hij zijn oren. Hé, dat was merkwaardig! Het carillon speelde hetzelfde wijsje, dat de wandelclub aangeheven had:
De paden op, de lanen in,
Vooruit met flinke pas...
En sterker dan bij de eerste keer kwam het verlangen bij Maarten op, er ook eens uit te trekken, helemaal er uit, om alle nare beslommeringen te verbannen. Waarom zou hij eigenlijk de invitatie van tante Ina niet aannemen. Goed, ze mocht dan een culturele barbaar zijn, maar ze had geld en men moest van deze mensen profiteren. Al begrepen zij en haar soort niet, dat hij het was, die hun een gunst bewees door onder hun dak te willen wonen, het feit bleef niettemin bestaan. Inderdaad, men moest schaamteloos van hen profiteren en hen in hun domme waan laten, dat zij jou een dienst bewezen. Hij keek op zijn horloge. Het was tien voor elf. Hij zou een half uur nodig hebben met het pakken van zijn koffer. Er zou nog tijd overschieten voor het verorberen van een goedkope dagschotel in een cafeteria en dan zou hij de eerstvolgende trein naar Drechteroord kunnen nemen en daar in de middag arriveren. Hij zou niet langer in de verleiding komen Ella op te zoeken, met de kans om vernederd te worden en van het gezeur van zijn hospita was hij voorlopig verlost. In Drechteroord kon hij serieus aan zijn roman werken. Zelfs kon hij tante Ina vertellen, dat hij van plan was, de roman aan haar op te dragen. Mogelijk voelde ze zich daardoor (en terecht) zo vereerd, dat ze met duizend gulden over de brug kwam. De hele idee leek hem zo voortreffelijk, dat het optimisme in hem de overhand kreeg en als jonge wijn naar zijn hoofd steeg. De zonovergoten stad, met rhythmisch bewegend snelverkeer en opgewekte, flanerende mensen, nam voor hem de vrolijke atmosfeer aan van een lunapark en Drechteroord wenkte ergens in de verte als een, in gouden nevels verzonken paradijs. Misschien lag in deze ochtend, die zo somber begonnen was, de grondslag van zijn toekomstige beroemdheid, want zijn roman, waaraan hij nu rustig en toegewijd zou kunnen werken, zou hem beroemd maken. Daaraan bestond geen twijfel. Hij zou terugkeren in de stad en de literaire élite zou zich om hem verdringen. Ella
zou blij zijn door hem in genade aangeno- | |
| |
men te worden. Zijn hospita zou hij de huurschuld dubbel geven en dit moest haar wel meer dan iets anders vernederen.
Ruim anderhalf uur later zat hij in de derde klas coupé van de trein, die hem naar Amersfoort moest brengen. Vandaar ging er een autobus naar Drechteroord. Zijn geld was juist toereikend geweest voor de reiskosten plus nog een pakje sigaretten. Er kon geen telegram meer af voor tante Ina. Ze moest zijn plotseling verschijnen maar voor lief nemen. Hilversum en Baarn vlogen voorbij en door de geopende raampjes woei een heerlijk briesje naar binnen, dat de geur van gemaaid gras meevoerde. Maarten was in een tijdschrift begonnen te lezen, maar had het al spoedig naast zich neergelegd. Hij verkeerde in een ontspannen, dromerige toestand. Dat hij niet eerder de stad verlaten had voor een poosje! Het groen van bomen werd afgewisseld door het bruin van stukken heidegrond en weilanden, geel en rood van bloemen en daarboven stond een eindeloze hemel zonder wolken. Hij begon zijn literaire pose, met zoveel zorg en moeite gekweekt en gekoesterd in de laatste jaren, te vergeten en dacht aan lange zwerftochten in de buurt van Drechteroord, aan bedauwde ochtenden en doodstille maannachten en hij voelde zich gelukkig.
Het was toch reeds vier uur, toen hij uit de bus stapte in het kleine dorp, dat slaperig en verlaten in de middagwarmte lag. Hij wist de weg naar Villa Lucie nog van de enkele keren, dat hij hier geweest was en liet spoedig het dorp achter zich, want de villa lag een eindje daar buiten, waar het verspreide geboomte en bouwland plaats maakten voor een dicht sparrebos. Van tijd tot tijd bleef hij staan, om zich het zweet van zijn voorhoofd te wissen en de nog tamelijk zware koffer even neer te zetten. Dan overviel de stilte van het land hem, waarin slechts het sjirpen van krekels en het fluiten van een enkele vogel klonk. Hoe onwerkelijk was de overgang van de drukke stad naar de bijna beklemmende rust van deze omgeving. Hier werd men op de een of andere manier gedwongen zichzelf te zijn en dat werkte evenzeer bevrijdend als beangstigend.
‘Kom, geen nonsensgedachten’, zei hij hardop, om even het geluid van een menselijke stem te horen. ‘Ik ben hiermee begonnen en ik wil doorzetten’. Hij floot de wijs van het liedje, dat hij in de loop van de morgen twee keer gehoord had. Het klonk vals, maar dat hoorde hij zelf niet, want hij was zeer onmuzikaal, al had hij zich vaste, vooruitstrevende meningen over muziek gevormd.
‘Hier moet het zijn’, zei hij, toen hij een bochtig berkenlaantje
| |
| |
van de weg zag afbuigen. ‘Daarachter ligt het bos. Wel een afgelegen oord als je mij vraagt. Ben benieuwd naar de hartelijke ontvangst. Ik heb geen idee hoe ik mij gedragen moet, of ik haar een zoen, of gewoon een hand moet geven’. Hij liep het laantje op en kon zich niet onttrekken aan de charme van de tengere witte berkjes, die geurden in de zon. Toen zag hij het huis, een vrij ruim, maar weinig smaakvol gebouw. Hij duwde het hek open, waar ‘Villa Lucie’ op geschilderd stond en liep over het pad. Aan beide kanten daarvan breidde zich een aangelegde rotstuin uit, beplant met bloemen en verschillende soorten coniferen, waaronder vooral een paar prachtige zilversparren opvielen. Het huis lag daar zo stil, alsof het onbewoond was en de luiken waren halverwege neergelaten voor de vensters van de bovenverdieping, vermoedelijk om de daar gelegen slaapkamers koel te houden. Op de puntige voorgevel onder het vooruitspringende strodak stond nogmaals Villa Lucie en Maarten bleef staan, alsof hij zich wilde vergewissen dat hij bij het goede huis beland was. Hij hoorde niets dan het ruisen van het bos, een ruisen dat van alle tijden scheen te zijn en hem, niet gewend als hij daaraan was, een lichte huivering over de rug deed gaan. Hij begon werkelijk te geloven, dat de reis hierheen een vergissing was, een al te werkelijke droom, die toch onverwacht een eind zou nemen en toen beklom hij het kleine bordes. Hij drukte de electrische belknop in en wachtte, met moeite de behoefte om een sigaret op te steken onderdrukkend. Tante Ina was zeer gevoelig voor zulke kleine onbeleefdheden, wist hij nog. Het wachten duurde lang: het versterkte de indruk van onwerkelijkheid en de terugslag op zijn overhaaste plan deed zich voelen. Hij had niet de stad uit moeten gaan. Het was dwaas geweest aandacht te schenken aan die brief. Om de hoek van het huis kwam een klein zwart-wit katje te voorschijn, dat op een sukkeldrafje naar hem toekwam en het
kopje langs zijn broekspijpen streek. Maarten bukte zich en haalde het aan. ‘Sta jij hier misschien ook al een poos voor Piet Snot te wachten?’ zei hij, maar juist op dat ogenblik ging de deur open en voelde hij zich werkelijk een Piet Snot. Hij richtte zich verward op en keek in het gezicht van een jonge vrouw, die er op het eerste gezicht nu niet bepaald charmant uitzag, met een oud werkschort voor en een doek om haar hoofd. Over haar linkerwang en voorhoofd liepen zwarte strepen en ook haar handen waren vuil. Toch zag hij meteen, dat het geen plattelandsdienstmeisje was. Vragend keek ze hem aan.
‘Ik ben een neef van juffrouw Roesink’, zei hij, ‘ik ben... eh,
| |
| |
wel, ik ben zo juist aangekomen met de bus. Juffrouw Roesink zal U zeker verteld hebben, dat ze mij verwacht?’
‘Ik weet nergens van,’ antwoordde het meisje, want hij zag, dat ze eigenlijk meer een meisje was, dan wat hij als een jonge vrouw zou betitelen. Onwillekeurig stelde hij deze subtiele onderscheiding bij zichzelf vast.
‘Ik zou zeggen, komt U toch maar binnen,’ vervolgde ze aarzelend. ‘Weet U zeker, dat er niet nog meer gasten achter U aankomen?’
Ze keek hem zelfs voorbij, het tuinpad af, met een raadselachtige glimlach om haar lippen. De tuin lag echter uitzonderlijk verlaten in het helle middaglicht en rook naar warm zand, een geur die zich vermengde met die van bosviooltjes, die op de rotspartijen groeiden.
‘Wat bedoelt U’ vroeg hij, maar zij nam zijn koffer op en ging hem voor de ruime hall binnen, waarna ze de deur sloot. Het was koel in de schemerige ruimte.
‘Is mijn tante niet thuis?’ was zijn tweede vraag.
‘Nee,’ antwoordde zij, ‘maar dat hindert blijkbaar niet. Hoe meer zielen, hoe meer vreugd. Ik zal in elk geval een kamer voor U in orde brengen en dan wilt U zich zeker eerst wat opfrissen voor U de huiskamer binnengaat? Deze kant uit dan maar. Zal ik even voorgaan? Nee, de koffer draag ik. Daar word ik voor betaald tenslotte.’
|
|