Alle de gedichten. Deel 1
(1881)–Anna Roemer Visscher– Auteursrechtvrij
[pagina *2]
| ||||||||||||||||
Christ. Zinneb. (Zie: Dl. I. bl. 11. 37. 53.)
| ||||||||||||||||
[pagina *3]
| ||||||||||||||||
Letterjuweel. (Zie: Dl. II. bl. 122. 87. 208.)
| ||||||||||||||||
[pagina 1]
| ||||||||||||||||
[pagina 3]
| ||||||||||||||||
DAT er te Amsterdam niet slechts een Roemer Pieterszoon Visscher, maar ook een Pieter Roemerszoon Visscher geleefd en geademd heeft, dat de geestrijke koopman, aan wien de vaderlandsche taal en letteren zich zoo zeer verplicht gevoelen, onder zijne kinderen ook een onbeduidenden zoon heeft geteld, die zich gedurende twee honderd jaar heeft doen vergeten, is in de laatste jaren voor belangstellenden waarschijnlijk gemaakt; maar dat hij dochters heeft gehad, op wie een dubbel deel van zijn geest was overgegaan, en die hij zich benaarstigd heeft zooveel van zijn kundigheden toe te brengen als met hetgeen hare kunne vereischte bestaanbaar was en van deze op hare beurt een nieuwen luister ontving, weet in Nederland iedereen. Twee er van, de oudste en de jongste, waren bestemd den naam van zijn geslacht, die reeds om zijnent wil niet vergeten zou zijn geworden, bij den tijdgenoot tot een der gevierdste, bij | ||||||||||||||||
[pagina 4]
| ||||||||||||||||
het nageslacht tot een der bekendste te maken, en door hare voornamen het denkbeeld van al wat goed en liefelijk is op te wekken. De ‘wijze Anna’, de ‘schoone Tesselschade’ zijn onder ons de typen geworden van vrouwelijke begaafdheid zonder zonderlingheid, gelijk van vrouwelijke deugd zonder smet.Ga naar voetnoot1) Wat voor den bloeitijd der nederlandsche letteren, op den Muiderberg, het kasteel van den fijn beschaafden, klassiek gevormden Baljuw van Gooiland wezen zou, dat was voor haar ontwakend leven, op de Geldersche kade, het huis van den ‘ronden Roemer’, als zijne vrienden hem gaarne noemden en Hooft hem nog nagaf in zijn graf, de woning van den ‘tweeden Martiael’, als Dousa hem gestempeld had: een aantrekkelijk middenpunt, daar koesterende stralen van uitgingen. Al wat kunst en kennis liefhad, wat van verlangen brandde om mede te werken aan den opbouw der taal, wat de vonk der poëzie in zich voelde gloren, was er welkom en was er gaarne;Ga naar voetnoot2) en de rijke en rijpe en mededeelzame geest van den gullen gastheer had, geheel in overeenkomst met zijn lijfspreuk, voor ‘Elk wat wils:’ ernst en jok; vrucht van belezenheid, van ondervinding, van oefening; stralen en vonken van een doordringenden geest, een speelziek vernuft; lessen van levenswijsheid; wenken van schrander oordeel en gevormden smaak; en het zoet gezelschap zijner ontluikende, zijner naar alle zijden | ||||||||||||||||
[pagina 5]
| ||||||||||||||||
zich ontwikkelende dochters, in wie zich meer en meer het beste, dat in den vader was, maar gereinigd en veredeld, ‘vermaeght, verlieffelickt’, als het uit de pen van een harer bewonderaars heette, begon te hernieuwen. Van de kloekheid van zijn geest en schoon verstand scheen vooral de oudste de vrouwelijke uitdrukking te wezen.Ga naar voetnoot1) Roemer Visscher, ofschoon hartelijk vriend van den hervormingsgezinden Coornhert, en met dezen en den van de stoïsche wijsbegeerte doortrokken Spieghel op den nieuwen weg voor taal en dicht voorgaande, was op het stuk van den godsdienst in zooverre bij het oude gebleven, dat hij zich, even als Spieghel, aan de catholieke kerk gehouden had. Hard roomsch was hij echter niet, en men mag hem eene erasmiaansche denkwijze toekennen, maar gewis een slecht kerkganger en, zonder ongodsdienstig te zijn, in den zin der kerk en der ernstig denkenden alles behalve een vrome. Hij had een protestantsche vrouw getrouwd en zijne dochters om en om in de roomsche en in de hervormde kerk doen opnemen. Alzoo waren Anna, de oudste, en Tesselschade, de derde, catholiek, gelijk zij dat, in weerwil van hare vele en hartelijke protestantsche betrekkingen en zelfs huwelijken met protestanten, tot haar dood toe gebleven zijn.Ga naar voetnoot2) Wat inzonderheid Anna betreft, van zoo vroeg wij haar kennen, zien wij in haar een ernstig gemoed, een godvruchtige stemming; en zoo zij hierin boven haar vader stond, zij | ||||||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||||||
heeft zich ook aan de kerk, waarin zij gedoopt was en hare beide kinderen heeft doen opvoeden, gehechter getoond dan waar hij blijk van gegeven had. Deze grootere mate van roomschgezindheid belette haar echter niet het godsdienstig dichtwerk eener strenge hugenote, waar het gemoedsleven, dat zij met haar gemeen had, haar een ‘wonder welbehagen’ in had doen scheppen, van het begin tot het einde in hollandsche verzen over te gieten, met een vrijheid, die, hoewel zich niet aan de woordelijke uitdrukking bindende en ook in de ‘uitbeelding van den zin,’ het ‘goeddunken’ van eigen ‘verstand’ toelatendeGa naar voetnoot1), nochtans nergens gepoogd heeft de uitdrukking van den protestantschen geest, die het bezielde, te verzwakken, of de hervormde leer, die er in gepredikt werd, te bestrijden. Het met lust en liefde volbrachte vertaalwerk, dat ook door het voortreffelijk schoonschrift, waarin zij het bracht, van die lust en liefde een uitdrukking wezen moest, werd echter door haar niet in druk gegeven, en de catholieke vriend van letteren en oudheden, die meer dan twee eeuwen nadat het geschreven was het geluk had het handschrift te bezitten en de begeerte om het aan de pers toe te vertrouwen, weifelde een oogenblik bij de gedachte, dat de volkomen onpartijdigheid der vertolking op de vertaalster den blaam zou kunnen laden harer godsdienstige belijdenis ontrouw te zijn geworden. Hij besloot er evenwel toe, tot haar eer en onze vreugde, en onder aanvoering van blijken van het tegendeel, die hem gerust stelden. Of een zekere dunne ‘streep met bleeke inkt’ door de acht regels bij het VIIde zinnebeeld, het vagevuur betreffende, gehaald en ‘welke afkeuring scheen aan te duiden,’ daaronder mede kan tellen, moet ik nog op anderen grond in twijfel | ||||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||||
trekken, dan die der onzekerheid of zij ‘van Anna Roemers zelve afkomstig is,’Ga naar voetnoot1) daar ik in het handschrift, thans in het bezit van den heer Roijaards en op dit oogenblik onder mijne oogen, ook door het bijschrift op het XLste zinnebeeld een volkomen gelijke streep gehaald zie, waar nochtans voor dergelijk ‘billijk en bescheiden verzet eener steeds aan hare kerk getrouwe vrouw’Ga naar voetnoot2) wel geen de minste aanleiding kon bestaan. De dichteres van het oorspronkelijke, Georgette de Montenaij, was ten jare 1540 te Toulouse geboren. Vroegtijdig ouderloos, werd zij door de zorg en in het huis der kloeke koningin van Navarre, Jeanne d' Albret (moeder van Hendrik IV), grootgebracht, en later onder haar hofdames opgenomen. Het was in het jaar 1571, dat zij, op het voetspoor van Alciati, wiens Emblematum libellus zinnebeeldige voorstellingen van deugden en ondeugden behelsde, en naar den smaak van den tijd, haar Cent Emblemes chrestiens te Lyon in het licht deed verschijnen, die opdragende aan de vorstelijke meesteres, die zij in het volgend jaar, twee maanden voor den vreeselijken Bartholomeusnacht, niet zonder vermoeden van vergiftigd te zijn, verloor. In dagen van spanning, nood, gevaar, vervolging voor belijders van het Evangelie geschreven te wezen, verraden deze Emblemes op menige bladzijde. Na den dood der koningin, verliet zij het hof en trok zich op haar landgoed terug, waar zij negen jaren later overleed. Haar werk, dat bij elk der honderd niet al te fraai gegraveerde zinnebeeldige voorstellingen, behalve acht fransche versregels, in de uitgave die voor mij ligt, ook een viertal latijnsche bevat, beleefde menigen drukGa naar voetnoot3) en werd in meer | ||||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||||
dan eene taal overgezet. De beoefening der letteren en de ernst harer levensbeschouwingGa naar voetnoot1) schijnen Georgette de Montenay van het huwelijk teruggehouden te hebben, en zij is er hare nederduitsche vertolkster, zelve ook nog ongehuwd, en met wie zij voor het overige, behalve vromen zin en dichtgeest, ook nog het muzikale talent en de aangeboren blijhartigheid gemeen heeft, te liever om. Zij wenschte; zegt de nederlandsche jonkvrouw in het bevallig dichtjeGa naar voetnoot2), waarin zij zich, wegens het vermetele van hare onderneming, bij de fransche verontschuldigt en wat zij hartelijks voor haar gevoelt in de naïefste bewoordingen uitdrukking geeft; zij wenschte zich ‘sulcken speelgenoot.’ Zou zij, toen zij dit schreef, geweten hebben dat de aldus toegesprokene reeds drie jaren vóór hare geboorte het tijdelijke met het eeuwige verwisseld had? Anna Roemers verwisselde het maagdelijk met het huwelijks-leven in het jaar 1624; en wij vinden hare vertaling van Georgette's werk geschreven in een exemplaar van de uitgave van 1602, wel waarschijnlijk geen ander dan waarnaar zij ook vertaald heeft. Dit plaatst dezen haren arbeid met genoegzame zekerheid tusschen haar achttiende en haar veertigste jaar. Wij aarzelen niet hem tusschen haar achttiende en haar dertigste te stellen, en hem te houden voor een harer vroegste oefeningen. Het zooveel drukker gebruik van oude taal- en dichtvormen en haar veel geringer meesterschap | ||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||
over beiden, geeft ons, bij vergelijking met wat wij verder van haar kennen, daartoe alle recht. Het bijvoeglijk naamwoord staat hier nog doorgaans achter, in plaats van voor het zelfstandige, waar het bij behoort. Het nederduitsche vers wil den nieuwen weg wel op, waar een der helden van 't beleg van Leiden, in zijn gedicht op 't af breken van 't slot Vredenburg te UtrechtGa naar voetnoot1), het eerst den voet op heeft gezet en die door Vondel voor goed gebaand zal worden, maar moet nog zeer dikwijls, om aan den klemtoon geen geweld te doen, geheel op de wijze der fransche verzen, naar dezen, en niet naar een vast rhythmus gelezen worden, om den aard van een vers te doen hooren, en is zelfs menigmaal, evenals bij Spieghel, door het verzuim der rust, ook daar nog niet mede geholpen. De lezer, die ook in de volgende bladzijden, evenals in de uitgave van den heer Schinkel, het oorspronkelijk bij de vertaling ziet afgedrukt, moge zelf beslissen of hier, naar het gevoelen van den heer Moltzer, ‘de palm wellicht aan mevr. de Montenay zal behooren te worden toegekend,’ of wel dat de heer van Vloten gelijk heeft, wanneer hij, in weerwil van de mindere geoefendheid in den vorm, welke ook voor zijn geoefend oog niet verborgen kon blijven, zich overtuigd houdt, dat ‘men zich bij de vergelijking al aanstonds zal vergewissen’ dat het vertaalde hier het oorspronkelijke dicht ‘in waardij overtreft.’ Hij voegt er bij: ‘In enkele (dezer verzen) - zie bijv. XI, XIII, XXI, XXIII, XXX, XLIX, LXXXVII, XCIV - laat zich reeds de dichteres der oorspronkelijke en bondige bijschriften bij haars vaders Zinnepoppen niet miskennen.’ | ||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||
| ||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||
Aan Juffrouw Georgette de MonteneijGeorgette, Eij vergeeft het mij
Dat ick soo stout vermetel sij
Dat ick in onse duytsche tael
Van woort tot woort niet altemael
T' francoys ghevolght heb, noch u sin
Recht wt gebeelt: maar smeet daar in
t goetduncken van mijn cleyn verstant.
Doe ick u boeck creech inde hant
T' heeft mij soo wonder-wel behaacht,
te meer om dat het van een Maacht
Gheschreven was. Dat docht my gróót.
Ick wenschte Sulcken speelgenóót
Maar cant int Lichaem niet gheschiên.
Mijn Geest sal Lijckwel bij u vliên.
A.R.V.
| ||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||
I.(Een Gekroonde Vrouw, bouwende aan de muren van een huis.) Sapiens mulier aedificat domum.
Siet hoe dees Coningin ons voorgaet tot Exempel
Slaet selfs de handen aen en voordert Godes tempel.
Herbercht daer jn de Deucht, hout gauw en vlytich wacht
Dat daer geen ondeucht snoodt ter sluijck wert jngebracht.
Siet Godt maeckt haer bequaem. en alle die begeeren
En jet voornemen tot sijns' naems lof Prijs en Eere
Die ongheveijnst (als sij) nae sijnnen wille leeft,
Hij wt genaed' voor loon het Ewich Leeven geeft.
Voyez comment ceste Reine s'efforce
De coeur non feinct d'avancer l'edifice
Du temple sainct, pour de toute sa force
Loger vertu, et dechasser tout vice.
Notons que Dieu la rend ainsi propice,
Afin qu'il soit glorifié en elle:
Et qu'on soit prompt (ainsi qu'elle) au service.
Dont le loyer est la vie eternelle.
| ||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||
II.(Een man van zijn eigen zwaard doorstoken). Surge.
T' Leven dat ghij u neemt Door wanhoop helsch ghedreven
O onvermogen Mensch! kent ghij u niet weer geven.
De val van Adam (die noch aen ons allen hecht)
Mocht door sijn eijgen Cracht niet werden opgerecht.
T' en waer dat Cristus was tot onse heijl gebooren
Als Duijvels Slaven wij in sonden mosten smooren
En sterven Eeuwichlijck. Daerom was ons van nood
Goodts Soon: Die ons alleen kan vrijen van de Doot.
Cest homme vif s'est bien peu à mort mettre:
Ores est mort. qu'il se face revivre.
Adam pecha, et ne se peut remettre
En pureté: ains eut à peché suyvre.
Ainsi nous tous, tant que Christ nous delivre,
Enfans d'Adam, tousiours souillés serions:
Serfs de peché, par lequel nous mourrions.
Hors Christ n'a rien, qui dure mort ne livre.
| ||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||
III.(Christus voorgesteld als de fontein des levens, waar allen uit scheppen en diinken. Joh. I. 16.) De plenitudine eius.
Om dat wij jammerlijck van Godt waeren verdwaelt
Soo sandt hy ons sijn Soon, die heeft ons weerghehaelt.
Syn Soon! die hy uijt Lieft, niet wt verdienst ons jonde
In alles ons gelijck: behalven inde sonde;
Wie keeren wil, en die sijn dwaelen quaet beschreijt,
Wie vlieden wil de slaefsche duijvels dienstbaerheijt
Die coom tot Crist, die vrijdt en laeft u met sijn bloet
Dat hij u schenckt om niet. in volle Overvloet.
Pource que tant eslongnés de Dieu sommes,
Qu'impossible est à nous de l'aprocher,
Naistre il a fait son fils semblable aux hommes,
Fors qu'il est net, et exempt de pecher.
Qui se veut donc de peché depescher,
Et de Satan fuir la servitude,
S'en vienne à Christ pour sa soif estancher:
Car nous puisons tous de sa plenitude.
| ||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||
IV.(Een man, een juk, hem door een hand uit de wolken toegereikt, ontloopende, door den Dood in een strik gevangen.) Rectum judicium.
Cristus die voor ons heeft soo veele wtgericht
biedt ons sijn juck aen, dat soet, lieflijck is en licht
Maer veel ondanckbaere door hovaert stout ghedreven
Willen tot hun behout, haer daer niet onder gheven.
Bij Godt ist altemael. om niet ghij t' al verliest
Nu ghij O Willens-quaet! Het slimst voort beste kiest.
Die dan hertneckich van het quaet niet sijn te wicken
Vallen Rechtvaerdich in des Doots en duijvels stricken.
Le Fils de Dieu seul iuste et tout parfait,
Nous a son ioug doucement presenté:
Mais cest ingrat, qui conte n'en a fait,
S'est d'un tel bien par orgueil absenté.
Puis donc qu'ailleurs n'est vie, ne santé,
Qui monstrera que Dieu luy ait fait tort,
Si le rebelle en sa temerité
S'est trouvé pris du licol de la mort? -
| ||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||
V.(Een zeilsteen, die een hart tot zich trekt). Non tuis viribus.
De Seijlsteen treckt alleen, puir ijser nae hem toe.
Maer Cristus treckt oock vaeck des menschen herte, hoe
Verkeert, vuijl, en besmet tot alle boosheijt vaerdich,
Door eijgen Schult vervreemt, sijn goetheijt gansch onwaerdich.
Ach waere Seijlsteen Crist! u berremherticheijt
Vergrammen wy steets met ons boos ondanckbaerheyt.
Sloffe onachsaemheijt die wendt ons tot het quaede
Ghij treckt ons, niet beweecht door wercken, Maer ghenade.
Comme le fer s'esleve par l'aymant,
L'homme est de Dieu par Christ tiré aussi.
Ne soit donc pas rien de soy presumant:
Car rien n'y a de sa nature icy.
Christ vray aymant en haut l'esleve ainsi,
Non sa vertu, ny oeuvre, ny merite.
Ce qui est sien, c'est mal que Dieu irrite.
Bref, il n'a rien que par grace et merci.
| ||||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||||
VI.(Een gevleugelde zuil op een berg, hooger dan de daarvóór liggende wareldkloot.) Et hec est Victoria quae vicit (mundum).
T' onwanckel vast Gheloof passeert en heeft victorij,
Over de werelt, en haer valsch gepronckte Glorij.
T' onmachtich ongeloof vol boosheijts overvloet
treet sij grootmoedichlijck verwonnen onder voet.
Sij isser boven op! gheen aenloop mach haer quellen
Van werelt, Duyvel, vlees, noch vrese vander hellen.
Die door t' Geloof an Crist dan Lofflijck triompheert
Is Recht gheluckich. want niet isser dat hem deert.
Ceste foy haute et surpassant le Monde
Est pour monstrer, qu'elle est victorieuse
Sus iceluy, quoy qu'en malice abonde.
Ie say que c'est chose fort ennuyeuse
Que suporter la rage furieuse
Du monde ingrat, Satan et nostre chair:
Mais puis que foy en a victoire heureuse
(Par Jesus Christ) rien ne nous doit facher.
| ||||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||||
VII.(Een vuur, onderhouden door raven, die daarin hun aas komen werpen, en aangeblazen door wolven in monnikskappen. Daarnevens de Levensboom, waar een straal vochts uit schiet.) Ex parvo satis.
T' gedroomde Vaghevier souw wtgaen en vercouwen
Sonder veel loogens, om de looghen t' onderhouwen.
Dit nu veel Ravens swart is 't aldervetste aes
boeten daer me dit vier, De wolven, met gheblaes
Doen vast haer best, int Cleet van heijlich schijn bedeckt
Doch met dees ydelheyt nu vele wert gegeckt.
T' bloet, dat uijt S' leevens-boom comt overvloedich Plassen
Heeft Crachts ghenoech om al ons sonden aftewassen.
Ce feu, non feu, fondé dessus un songe,
Soufflé de loups d'habits simples couvers,
Où ces corbeaux aportent leur mensonge,
S'en va esteinct. Car par tout l'univers
Les abus sont presque tous descouvers.
Le sang coulant pur de l'arbre de vie
Suffit pour tous purger et mettre à vie,
Et rendre mort ce feu feinct des pervers.
| ||||||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||||||
VIII.(Een rots met den naam) christus. (Daarop een zuil (het Geloof) met het woord:) justificat. (Boven aan de zuil, ter wederzijde vleugelen (de Hoop) met de woorden:) non confundit. (Op den top, een brandend hart (de Liefde) met den eernaam:) maxima. De vaste steen daer Godt belieft heeft op te bouwen
Sijn kerck, dat is Geloof. t' ontwijfelijck vertrouwen
Op Cristus sijnen Soon daer door soo werden wij
Rechtvaerdich, Suijver en van alle sonden vrij.
T' Gheloof dat brengt ons voorts veel treffelycke vruchten,
Als Goddelijcke Liefdt, en Hoope sonder duchten,
Veel ander Deuchden meer baert sij in overvloet
Doot-vyandin vant quaet, Maer Moeder van het goet.
La foy en Christ est celle mesme pierre,
Sur la quelle est basti tout l'edifice
Du temple sainct, comme dit Christ à Pierre:
C'est celle aussi par qui avons justice,
Qui à beaux fruicts produire est si propice,
Que d'elle sort ceste vive esperance,
Puis charité, dont part en abondance
Toute bonne oeuvre, ennemie de vice.
| ||||||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||||||
IX.(De steenrots Christus, met Sempervivum bezet.) Sine operibus mortua est.
Het levende Gheloof, ghelijckt dit groene kruijt
Dat altijt wederom schiet nieuwe blaeden uijt.
T' en is gheen Recht Gheloof dat sterft in tegenheden.
Het Rechte leven-cruijt bloeijt al ist afgesneden.
Goe wercken toonen dat t' Geloof noch vruchtbaer leeft.
Wercken sonder Geloof, doot en verdoemen gheeft.
Sonder die men t' Geloof voor doot gheloof moet houwen,
En die alleen en moetmen nimermeer vertrouwen.
De ceste foy sort une Tousiours-vive,
Monstrant par là n'estre point chose morte,
Ce n'est pas foy celle qu'on voit oysive,
Et qui beaux fruicts en sa saison n'apporte.
Sainct Iaques donc accorde en ceste sorte
Avec Sainct Paul, que la foy justifie;
Rien de justice à l'oeuvre ne rapporte.
L'oeuvre est peché sans la foy, ne t'y fie.
| ||||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||||
X.(Twee gevleugelde zuilen, te midden van een hagelstorm. De een, door een hand uit de wolken vastgehouden, met het opschrift:) non confundit, (ongeschonden; de andere, doormidden, met het opschrift:) nolite confidere. Geen bulderige storm, noch schrickelijck onweer,
Dat aertsche dingen brosch stoot sticken en smijt neer
Vermogen niet met al: De Werelt sal vergaen,
Als noch de Vaste hoop blijft onverwickbaer staen.
Ach sotte mensch! onvast en ijdel ist t' betrouwen
Dat ghij op Princen gunst, of eijgen deucht wilt bouwen.
Maer die op Godt sijn hoop en vast betrouwen stelt,
En werden nimmermeer beschaemt noch neergevelt.
Nulle rigueur, tempeste ny orage,
N'ont offensé ceste haute esperance,
Mais la terrestre a receu grand dommage;
Ainsi sera tousiours la recompense
De l'homme fol, qui a sa confiance
Aux princes grands, ou mesme en sa vertu;
Mais qui en Dieu mettra son asseurance,
Il ne sera confondu n'abatu.
| ||||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||||
XI.(Een man staande in een zeilend scheepje, met den schoot in de hand; rondom, woeste golven; achter, blazende winden; vooruit, een hand uit de wolken met een brandende fakkel). Quem timebo.
Int midden van de Zee daer Dulle winden maken
Een Schrickelijck tempeest, is Godt dees man sijn baken.
Daer seijlt hij Recht op toe. noch klip, noch drooge Zant,
En deert hem. (Daer soo menich duijsent schip op strant.)
Die vast op Godt vertrouwt gaet nimmermeer verlooren.
Hij wil hem helpen en altijt in noodt verhooren,
Maer die Godt niet vertrout, moet weeten voor gewis,
Datt daer gheen plaets voor Hem sonder Perijkel is.
Du grand peril des vens et de la mer,
Cest homme a bien cognoissance tresclaire,
Et ne craind point de se voir abismer,
Puis que son Dieu l'adresse et luy esclaire.
Nul, qui en Dieu remet tout son affaire,
Ne se verra despourveu de secours.
Mais cestui-la, qui fera le contraire,
Sera confus par son propre recours.
| ||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||
XII.(Een pelgrim met zijn staf. Achter hem een kasteel. In 't verschiet een geopende poort.) Sed futuram inquirimus.
Dees Pelgherim (met staech te gaen) benaersticht hem,
Om haest te comen in het nieuw Jerusalem.
Geen schat, noch heerschappij en mach te Rugh hem houwen
(Daer meest de weerelt sich verdoolt op gaet betrouwen.)
Ontslaet hem van die moeit want hy weet voor ghewis
Dat hier beneden gheen blijvende plaets en is.
Jammerdal vol eelendt, vol leet, vol druck, vol Clagen
Seijt hij, en sucht! wanneer werd' ick van u ontslagen?
Ce pelerin peu à peu s'achemine
Pour arriver à la cité celeste,
Et n'a regret qu'autre que luy domine
Ses champs, chasteaux, et que rien ne luy reste.
Voicy, qui fait, que rien ne le moleste,
Considerant que maison permanente
N'avons ça bas, mais bien mortelle peste,
A tous qui n'ont plus haut mis leur attente.
| ||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||
XIII.(Een man, die een ladder beklimt, gelegd over een bruisende zee, steunende op een rots en reikende tot in de wolken, uit welke een hand komt, die de zijne grijpt.) A quo trepidabo.
Dees man soo t' schijnt beklimt een sorchelijcke leer
Lijckt los ghenoech te staen om bof van boven neer
te tuymelen om laech. Noch vreest hij niet met allen
Hij weet, als Godt hem hout heeft hij gheen noot van vallen.
O Cristen-menschen! Reijckt nae Godt toe met u hant,
Bidt met vertrouwen dat hij u bewaer voor schant
Want sonder hem moet ghij t' met vallen suier bekoopen,
Stut, heijl, noch salicheijt is buijten hem te hoopen.
Cest homme icy, prest à tumber en bas,
Et se froisser, au moins en apparence,
Monte tousiours, et rasseure son pas,
Sachant que Dieu le soustient d'asseurance.
Que tout Chrestien donc prie en confiance
Dieu, qu'il le tienne, et ne le laisse point.
Car s'il nous laisse, il n'y a esperance
D'aucun salut iusqu'à un petit poinct.
| ||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||
XIV.(Een schutter, zijn pijlen verschietende op een reusachtig aambeeld, waar zij gebroken van afstuiten.) Operam perdere.
Vermogen pijlen iet teghen ghetempert stael
Wtsinnighe schutter? neen! alschoot ghij Duijsentmael,
te laet ghij klaegen sult mijn aenslach wil niet Lucken
Als al u Pijlen brosch ghebrijselt sijn, en stucken.
De vijanden van Cristus kerck, Gemeijnt, en Bruijt
En winnen nimmermeer hun Zeer begeerde buijt.
Om niet ist en vergeefs dat s' oijt hebben begonnen,
Godts Soon die stercke Helt, sal nimmer syn verwonnen.
A cest archer insensé sembloit bien
Qu'à chef viendroit de la chose entreprinse:
Mais sur l'enclume il ne proufite rien,
Pleignant trop tard la peine qu'il a prinse.
Les ennemis de Christ et son Eglise
Lairront ainsi arc, flesches et escu:
Car trop vaine est toute leur entreprinse.
Le fils de Dieu ne peut estre vaincu.
| ||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||
XV.(Aarden potten, door de zon beschenen). Hoc sermo veritatis est reprobis.
Ghelijck de schone Son droocht d' ongebacken Pot:
Soo droocht het herte van de boosen. als haer Godt
Raet, Dat sij haer intijts tot hem souden bekeeren.
Sy Passen daer niet op willen Verhert niet leeren.
Sijn goetheijt Roeptse, en haer alle hulpe biedt,
En seijt, voorwaer De doot des sonders wil ick niet.
Ghij die door ongheloof Recht schuldich gaet verlooren,
Moet kennen, overtuijcht, Dat ghij noijt Wilde hooren.
Comme les pots se sechent au soleil,
Ainsi les coeurs des pervers s'endurcissent
Oyans la voix et le divin conseil
De Dieu, qui veut qu'à luy se convertissent.
Il les appelle et ils aneantissent
Tant qu'en eux est, de Dieu la verité.
Confessent donc maintenant, qu'ils perissent
Tresiustement par incredulité.
| ||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||
XVI.(Een vliegende kraai, die een noot uit den bek laat vallen boven een steenen tafel.) Sic fiet filiis iniquitatis.
Souw oock de Noot hem Wel gheluckich achten mogen,
Om Dat een kreij met hem was Hemel-hooch ghevlogen?
Neen! als hij meent te sijn van laecheijt alderverst
Soo laet de kreij hem los dan valt hij dat hij berst.
Alsoo laet Godt wel toe Der godtloosen verheffen,
Op dat Haer hooghe val met meerder slach souw treffen.
Hij plet haer Hoovaert trots vermorselt haer tot stof,
Verweckt sijn volck hier Door om hem te singen Lof.
La Corneille a en soy ceste finesse,
De monter haut pour sa noix mieux casser
Dessus la pierre en plus grande rudesse.
Ainsi Dieu laisse aucuns pervers hausser,
Pour tout à coup les desrompre et froisser
Plus grievement, à fin qu'il soit notoire
Que tout orgueil luy seul fait abaisser,
Et ce voyant qu'on luy en donne gloire.
| ||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||
XVII.(Een man, met een steen in elke hand, de verzenen slaande tegen een paar aan een boomstam bevestigde ruitersporen.) Durum est tibi.
Die dul hartneckich stoot tegen de scherpe spooren
quest pijnnelijck hem self. De moeite is verlooren
Van d'onrechtvaerdige, en verdt ist daer van daên
Hoeseer sy woeden, om te moogen houden staen
Haer ketterij. want om gelt, en Eersuchts begeeren
Souden wel tegen Crist het onderst boven keeren
Van D'Eelementen al. maer dits Haer loon, met schant
Werptse Godt Eeuwich in D'onlesschelijcke brant.
Ce regimbeur contre les éperons
Nul tant que luy en ce faisant offense.
Par tel miroir monstrer nous esperons
Combien l'inique est loing de ce qu'il pense.
Pour maintenir ce qui farcit sa panse,
Voudroit troubler tous les quatre elemens
Encontre Christ: mais pour sa recompense
Ne s'est acquis que peines et tormens.
| ||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||
XVIII.(Een man met een splinter in 't oog; een ander, het aangezicht bedekt met een balk, door een uit een wolk voortkomende hand hem voorgehouden.) Ehce primum trabem.
Die door onwetenheijts onkunt Goetdunckent dwalen,
Willen wt ijders ooch een Cleyne splinter haelen.
Tot sulck een Cristus seyt: O ghij nueswijse Schalck,
Siet ghij niet in U oogh de groote plompe balck?
Ghij syt tot bouen toe vol gruwels en afgrijsen
ghepropt: en Wilt verwaent een ander onderwijsen.
Betert u selven eerst. en Dan een Aer bekeert:
Woorden die sijn maer Wint. Maer voordoen Crachtich Leert.
Cest ignorant ne cognoissant son mal,
Vouloit tirer de tous yeux le festu,
Ne voyant pas en soy le principal:
Mais par ce bois Dieu luy dit, Que fais tu?
Qui de tout vice et mal es abatu,
Et neantmoins veux autruy corriger?
Corrige toy: sinon seras batu.
Qui n'a vertu, ne peut autruy renger.
| ||||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||||
XIX.(Een man, met kroon en schepter, gezeten op een paard, dat gespannen is voor den boom van een pers, waartusschen de wereldkloot. Daarnevens, de bazuin aan den mond, de Dood, die de strengen door komt snijden.) Si dominus voluerit.
Hoe opgheblasen ghij de Weerelt wilt verdrucken,
Gheweldighe Tyran, ten sal u niet ghelucken.
Int midden van u lust, alst wel gaet na u sin
Sal D'onverwachte Doot heijmelijck sluijpen in
Snijden u Leeven af. Ghij grooten sijt ghedachtich
Dat een veel grooter heer, u allen is te machtich
Die u voornemen Weet, en Crachticht wederstreeft
En aen Den sijnen Soo, sijn hulp te kennen gheeft.
Cest homme fort prend tout son passetemps,
Et met sa force à ce monde presser.
La mort le trompe, et coupe avant le temps
Tous ses cordeaux, luy faisant tout laisser.
Princes et Rois ont bien dequoy penser
Qu'un roy tresfort et tresiuste est leur maistre,
Qui sait et peut leurs desseins renverser,
Et son secours aux siens faire cognoistre.
| ||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||
XX.(Een personaadje met witteen baard, schepter en lauwerkrans geeft, zittende op een troon, bevel aan een voor hem staanden persoon met gehoornden hertekop, die een trompet in de hand houdt.) Cane.
Een suffert van een Prins, die onverstandich dof,
Niet weet, niet siet, niet hoort, Maer achteloos en slof
Na t' hooren seggen van een ander Recht gaet spreeken
En self niet onderscheijt de Deuchden en gebreeken,
Dees Prins (slechs met de naem) moet weeten dat hy wis
Geen hooft van sijnen Raet, maar slehs trompetter is.
Die dan vertrouwt sijn om Goodts Wetten wt te deelen
Moeten met sulcken Prins, in alles veel Verscheelen.
Le Prince vieil, ignare et non savant,
Qui n'a de soy aucune experience,
Sus voix d'autruy son peuple va jugeant,
Sans que du faict ait nulle cognoissance.
Tel Prince on peut nommer, sans qu'on l'offence,
De son conseil non chef, ains trompeteur,
Qui de la loy du vray Dieu se dispense,
Pour estre veu de ses serfs serviteur.
| ||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||
XXI.(Een uil, die met eene aan het uiteinde van een stok bevestigde hand, door een venster heen, een brandende lamp gaat uitblusschen.) Sic vivo.
Een anders hant ghebruijckt Dees uijl om blussen uijt
De Lamp. op dat daer nae de olij wert sijn buijt.
Haet alle licht en heeft in duijsterheijt behagen,
Van vrese datmen hem souw sien en fluckx verjagen.
Soo meent de schalcke en vervloeckte AnteCrist
Door koningen die hij noch Daegelijckx ophist
Te dempen Godes Woort, licht boven alle Claerheijt.
Om dat hij Logens leert, soo haet hij alle waarheijt
Par main d'autruy la lampe veut esteindre
Ce Chahuan, qui hait toute lumiere,
Pour puis apres à boire l'huile atteindre,
Sans qu'on le puisse au iour chasser arriere.
Or l'Antechrist cuide en ceste maniere
Esteindre aussi par Rois le fleurissant
Regne de Christ, clarté vive et entiere,
Pour devorer puis apres l'innocent.
| ||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||
XXII.(Een vrouwengestalte met ezelsooren aan 't hoofd, een vuilpot uitgietende over een wereldkloot.) Coinquinat.
Hoewel onweetenheijt niet seer en is te prijsen
Nochtans men die verschoont. maar ijder heeft afgrijsen
Van die (t' fij hun) wel beter weeten, en niet doen.
Verdreijen t' goede, jae de waerheijt: om te voên
Haer giericheijt vervloeckt. wie soude die niet haten?
O doemelycke sondt! O boose Appostaeten!
Ghij die u Godt versaeckt, gheloof en salicheyt,
Besmet de werelt met Pracht en hovaerdicheijt.
Simple ignorance aucuns encor' excusent,
Mais ceste-cy crasse et malitieuse,
Crasse la dy, de ce mot duquel usent
Les anciens, pour la rendre odieuse.
Des apostats est ceste vitieuse
Le vray pourtraict, Car pour remplir leur panse
Reiettans Christ, font sa voix tenebreuse,
Souillans le monde et eux par la bobance.
| ||||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||||
XXIII.(Een Babelstoren, van boven door den wind bestookt, van onderen door ettelijke personen gebeukt en ondergraven.) Quid superest.
Dees kloecke graevers, (van de werelt seer veracht,)
Sijn naerstich in de weer, en werken Dag en Nacht
Om krencken Babel: met haer trots hovaerdich brallen
En brodroncken ghebouw. hoe hooch t'oock is t' moet vallen
Door t' eerste [dat] haer stoot. Siet kinders! twert ghedaen.
De wint die blaest daer op, t' vier komt daer tegen aen,
Om te vernielen haer, en al die t' met haer houwen;
Jae soo! Dat nimmermeer haer iemant op sal bouwen.
Les pionniers du monde mesprisez
Ont tant sapé ceste grand' forteresse
De Babylon, et ses appuis brisez,
Qu'elle va cheoir, pour petit que la presse
Le vent d'enhaut, qui contre elle se dresse.
Sortez enfans, voicy le feu qui vient
Pour consumer elle et qui la soustient,
Sans que iamais en nul temps se redresse.
| ||||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||||
XXIV.(Een mager paard, door vliegende insecten vervolgd.) Frustra curris.
Al vliet ghy noch soo seer, ten kan u doch niet baten.
T' verdrietich wesp-gheswerm en wil u niet verlaaten,
O onghevallich beest! de boosen, of hij sust
t' geweeten quaat Int slaep ten wil, noch kan geen Rust.
Van binnen, seer benaut duysent onrusten krielen
Van buijten, gramme wraack die volght hem op de hielen
Somma waar hy hem wendt Jae waer hij oock vlucht heên
De wespen vant ghemoet hem knagen tot het beên.
Le cheval, maigre en quelque part qu'il aille,
Ne trouve point de la mousche allegeance,
Et le meschant, combien qu'il se travaille,
Ne peut fuir la tresiuste vengeance
De Dieu sur luy, par folle outrecuidance:
En tous lieux donc il se sent poursuyvi:
Mais plus qu'ailleurs dedans sa conscience.
Le mal voulut, et le mal l'a suyvi.
| ||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||
XXV.(Een non met den rozekrans aan den arm, dragende een tong voor zich uit, en sleepende een hart aan een koord achter zich aan.) Frustra me colunt.
De tongh voor inde hant, en t' hert sleept achter bij,
Dits van gheveijnstheyt snoodt de Rechte schilderj.
Haer smeekende ghelaet verleijt met lieflijckheeden,
De slechte mensch, veraest aen haar schynheylicheeden.
Cristus die leert ons, door de schrift, en daar seijt hij:
K' wil gheen dienst van de tongh, oft' hert moet sijn daerbij.
Hoewel den hijpocrijt hem listich soeckt te decken,
Godt die het klaerlijck siet sal met den gecker gecken.
La langue aux mains et le coeur loing derriere,
D'Hypocrisie est la droite peinture,
Elle seduit par sa douce maniere,
Et rit mordant la simple creature.
Or Christ apprent en la saincte escriture
Que rien ne sert la langue sans le coeur,
Donc l'hypocrite a povre couverture.
Dieu clair-voyant rend moqué le moqueur.
| ||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||
XXVI.(Een man, met een kruisboog gewapend, aanleggende op een naakt en zittend kind.) A malo castigaberis.
Onmachtich is de macht des werelts t'saem vergaert,
Om quetsen dat de goe en stercke Godt bewaert.
De gifte pijl die ghij gaet op d'onnosel micken
Keert Godt tot u: en breeckt u quaet voornemen sticken
Hier van een spiegel is t' vereende neederlant
Bestormt met groot ghewelt: door Goodts vermogen hant
bleef staende tegens hoop. O Godt u is de Eer
Ghy hoedt d'ootmoedighe. de stoute smyt ghij neer.
Ce Philisthin s'est par orgueil armé,
Et veut tirer contre simple Innocence:
Mais Dieu a fait son traict envenimé
Tourner sur luy, brisant son arrogance.
O beau miroir aux yeux de nostre France!
Pour contempler du grand Dieu des hauts cieux
Le prompt secours, la iustice et puissance,
Qui garde l'humble, et abat l'orgueilleux.
| ||||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||||
XXVII.(Een rijkgekleed manspersoon dragende een zak met geld, waarop een hart.) Illic erit et cor vestrum.
Naturlyck elck een is ghenegen en gesint,
Sijn hart te hangen Aen t' gheen dat hy meest bemint.
Om wel te beelden wt een vreck en gierich mensche
Sijn hert moet op sijn tas. want gelt is al sijn wensche.
Een waere Cristen is den Hemel al sijn lust
Sijn hert op synen Godt en salichmaecker Rust.
Daer sijn, syn Schatten. die bij D'aertsche veel verscheelen
Die mot noch Roest en quetst, Gheen Dief en kanse steelen.
De toutes gens est la nature telle
Qu'ils ont le coeur à ce qu'ils aiment mieux,
Dont cestuy-ci dedans une escarcelle
Appartient bien à l'avaricieux.
Or le Chrestien a mis le sien aux cieux:
Car son thresor est là, et tout son bien,
Où le larron, la rouille, et l'envieux
N'ont tel pouvoir qu'en ce val terrien.
| ||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||
XXVIII.(Twee leeuwen loerende op een lam, maar door een hand uit de wolken aan een breidel teruggehouden.) Deus superbis resistit - humilibus dat gratiam.
Twee Leeuwen fel en wreet hadden een schaep gaen Rocken
En Roven uijt de kudd', om vratich op te slocken.
Maer siet de herder trouw neemt wacker op haer goom
Verrast de Roovers en bedwingtse met een toom.
De groote herder Crist, heeft Dees vereende Landen
Soo menichmael verlost wt de tyrannen tanden
Bloedich op haer gewet. Weest danckbaer en verbreijt
O volk! aen ijder een Godts groote goedicheyt.
Ces fiers lions un agneau ia tout grand
Avoyent ravy, s'en cuidans bien repaistre,
Mais son berger, la bride leur tirant,
Les empescha de la dent sur luy mettre.
Ainsi t'a fait le grand Pasteur et maistre
Desia deux fois, ô Prince debonnaire.
Ne sois ingrat, mais fay à tous cognoistre
Que tu le sers d'un coeur tresvolontaire.
| ||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||
XXIX.(Een manspersoon, met een hart in beide handen, geknield voor den duivel; een lichtende wolk boven de duivelsfiguur, met den naam Jehova) Impossibile est.
Dat niet ghedeelt mach sijn, men aen gheen twe kan gheven
Men kan niet godtloos en met een godtsalich leven.
Een die twe heeren dient doet nimmermeer te deech,
De een die is altijt de ander inde weech.
Godt is Jalours, O mensch! ghij Cuent het soo niet maeken,
Ghij moet hem Dienen heel. of moet hem heel versaeken
Hij wil het altemael, Hert, Lichaem, Geest en sin,
Lijdt niet dat iemant El heeft part noch deel daer in.
Voicy qui fait d'un seul coeur deux offrandes:
Faisant partage entre Dieu et le diable.
O toy Chrestien, Dieu veut que tu entendes
Qu'il est ialoux, et n'est point supportable
De te souiller en chose abominable:
Car tu ne peux servir à deux seigneurs.
Or Dieu veut tout. car, n'estant partissable,
Des hommes veut et les corps et les coeurs.
| ||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||
XXX.(Een hand uit de wolken, houdende een hart, waarop een kroon.) Dominus custodiat introitum tuum.
Om uwer Sonden wil en leven Goddeloos,
O volck! soo gheeft u Godt een koning quaet en boos.
Klaecht dan niet over hem, betert veel eer u leeven,
Vertrout Godt, en hij sal u beter Coning gheven.
Ghij fransen looft den Heer. De koning van u lant
Is jonck van jaeren, maer volcomen van verstant.
Bidt, dat hij Cristlijck mach en wijslijck u Regeren.
Want 'Conings hert en macht is inde hant des Heeren.
Le coeur du Roy est en la main de Dieu,
Qui le conduit selon son bon plaisir.
Se plaindre donc du Roy, n'a point de lieu.
La cause en nous plustost devons choisir,
Quand ne l'avons selon nostre desir.
France, à ton Roy vieil de sens, ieune d'aage,
Un regne heureux Christ donne, et le loisir
De se monstrer treschrestien, preux, et sage.
| ||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||
XXXI.(‘Het rad van avontuur’ in stukken gebroken door een hand uit de wolken, houdende een bos vederen.) Frangor patientia.
Daer schied niet by gheval van goe of quade dingen
Die dickmaels onvoorsiens u schijnen te bespringen.
Als ongheluck u treft en t'quaet sich tot u haest,
Seght dan, ghy doet het Godt dies ben ick niet verbaast
(Want in een Cristen hert, t'Gheloof plant sulke Reeden,
Godt weet wat ons nutst is door sijn voorsienicheden.)
De heijlighe man Jop, die was daer me vervult
Patroon en spiegel van waerachtich sterck gedult.
Je ne tien point cas fortuits les maux
Qu'on void souvent assaillir la personne:
Car l'affligé doit dire en tous assaux,
C'est toy, Seigneur, donc point ie ne m'estonne.
Au coeur Chrestien la foy cecy raisonne
Que Dieu fait tout par sa grand' providence.
L'exemple avons en Iob, saincte personne,
Tresbeau miroir de vraye patience.
| ||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||
XXXII.(Twee handen, houdende olijftakken, saamgebonden en tusschen twee vleugelen geplaatst.) Non quaeras dissolutionem.
Handen ghebonden met eens-willens stercke lijn,
Is om te toonen dat daer Enicheijt moet sijn,
Onder de Cristenen. en waere Liefde heijlich.
Om volgen Cristum nae haer trouwe leijtsman veijlich.
Daer kentme Goodts volck aen t' is hun een stercke wacht
Datmen vindt onder haer de Goddelijck' Eendracht
Daer die niet is, hoe kan daer Lieft of Goodts-vrucht wesen?
Soeckt vree. en wilt vervaert de twist vlieden en vreesen.
Ces poings liez en une volonté
Sont pour monstrer l'union qui doit estre
Entre Chrestiens en saincte charité,
Ensuyvant Christ, leur seul patron et maistre.
Telle union des siens nous fait cognoistre
Ainsi qu'il dit, et la dilection
Accomplit tout. qui veut donc en haut estre,
Cherche la paix, fuye dissention.
| ||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||
XXXIII.(Een hand uit de wolken, houdende aan een snoer een gevleugelde trompet, waaraan een vaandeldoek met het opschrift:) A deo recipiam.
Een vliegende trompet daer mede wert beduijt
T' snelle Gherucht, dat Eer en schant can blaesen uijt.
Want fluckx vliecht over al de goedt' of quaden name
Van loffelijcke Deucht of lasterlijcke blaeme
Die dan iet meerder is als anderen vermaert
Siet toe dat hij hem wacht voor smettende hovaert,
Die al t' voorgaende licht van Deucht souw doen verblinden.
Een vaste goede naem is maer bij Godt te vinden.
La main qui tient ceste trompe volante
Veut figurer la bonne renommee,
Qui vole ainsi qu'une trompe sonante,
D'où la personne est bien ou mal nommee.
Celle qui est sur toutes estimee,
Doit bien garder à orgueil donner lieu.
Car d'elle n'est ce qu'elle n'est blasmee.
Le bon renom n'est d'ailleurs que de Dieu.
| ||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||
XXXIV.(Een man met een blank hart in de hand en een zwart hart op de borst. Een hand uit de wolken wijst op een spreukrol het woord:) Vae.
Wat helpt het of ghij toont een Hert goet schoon van schijn,
Als ghy van binnen draecht een ander vol fenijn?
Dees doemelijcke sondt is meer Dan ghij moocht dencken,
U selven ghij bedriecht, en soeckt een aer te crencken,
Godt siet het klaer ondeckt, en hij vermaeledijt
Het dubbelt herte van de boosen hijpocrijt.
Laet ons dan bidden dat de goe Godt ons wil gheven
Een Hert dat suijver is om nae sijn wil te Leven.
Cest homme monstre un coeur beau d'apparence
Et par dedans en porte un tout infect:
Ce mal est bien plus grand que lon ne pense.
Car autruy trompe, et soymesme defait.
Et Dieu qui seul descouvre tout son faict,
Luy a donné sa malediction.
Or prions donc ce bon Dieu seul parfaict
Qu'il nous en donne un net sans fiction.
| ||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||
XXXV.(Een visscher, met het hengelsnoer in 't water. Eenige wegzwemmende visschen.) Non sum in culpa.
Die wel versien van aes sijn anghelroe wtschiet
Heet, kout, en nat verdraecht gheen ongemack ontsiet,
Als lijckwel noch de visch niet aende hoeck wil bijten
Men kant de visscher niet, noch oock t'ghereetschap wijten.
Soo oock een leeraer Goodts die vlijtich doet sijn best
Op hoop of t' godtloos volck bekeeren mocht int lest
Hout aen preeckt en vermaent, de moetwillighe dooven
De feijl is niet aen hem, maer haer die t'niet ghelooven.
Son devoir fait de bien sa ligne tendre,
Et ne s'espargne en chaleur ny frescheur,
Si le poisson l'amorce ne veut prendre,
Coulpable n'est l'engin ny le pescheur,
Ainsi est il du fidele prescheur,
Il tend vous prendre à Dieu par la parole:
Mais le coeur dur de l'obstiné pecheur
Se destournant, la tient comme frivole.
| ||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||
XXXVI.(Een blindeman, door de heldere zon beschenen; in de hand een fakkel en een open boek, op welks bladeren de woorden:) Res omnes caecis sunt tenebrae.
De klaere Son, de toorts, noch oochtroostende bril
Baet niet die blint is of willens niet sien en wil.
Het open waerheijts boeck kan niet profijtich weesen
Voor die niet kunnen, of die t' on-aendachtich leesen.
En menen dat het maer klucht, droom, of fabel is
T' is voor hun duijster ooch, maer dicke duijsternis.
D' onweetende en kan t' Gheloove niet ghenaken
Ten sij dat Godt hem doet De Waerheijt sien en smaken
Le clair soleil ny la torche en la main
A un aveugle en rien n'est proufitable,
Le livre ouvert aussi tient il en vain:
Car il ne sait si c'est mensonge ou fable.
Cecy vous soit donques à tous notable,
Qu'à l'oeil obscur tout est obscurité.
L'ignorant donc ne doit estre croyable:
Car il ne voit goutte à la verité.
| ||||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||||
XXXVII.(Een manspersoon, zittende met den rug naar een welvoorzienen disch, verdiept in de beschouwing van aan den muur geschilderde spijs en drank.) Propterea captivus ductus est populus.
Dees Sot sijn honger wel mach boeten en versaên
Aen eeten, wel ghecookt, en lecker versch ghebraên.
Maer siet tantwaetrich aen, gheschildert na het leeven
Spijs, die hem Reuck, noch smaeck, noch voetsel en can geven
T'is te beclaegen, Dat nu alle daach gebuert,
Dat menich Cloecke geest onnut sijn tijt verleurt:
En sijn verstant vergeefs, polijst op ydel droomen
Veracht de Waerheyt, (die hem noodt) met niet te coomen.
Ce phantastiq a dequoy sustenter
Ses appetits, s'ils estoyent raisonnables:
Mais comme fol s'ayme mieux contenter
De vivres peincts, plaisans, non profitables.
On void tels cas auiourd'hui deplorables,
En maints gentils et sublimes espris,
Qui se paissans de mensonges et fables
La verité solide ont en mespris.
| ||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||
XXXVIII.(Een man met de hand aan den ploeg, omziende.) Non aptus est regno del.
Die op het doen van dese arbeijtsman neemt merck
Die siet wel dat hij hert noch sin heeft tot syn werck
Als Lots onwijse vrouw, gaet hij syn tijt verlueren
Met om te kycken Wat daer achter mach ghebueren.
Gelijck of jemant seij, Mijn vader, ick wil gaen
In uwen wijngaert: maer bleef onverwickbaer staen
Siet dit is de manier, Onder veel valsche gerijnsen
De werelt gaet vermom, wiens wysheijt is maer veijnsen.
Ce charretier monstre, à sa contenance,
Avoir le coeur ailleurs qu'au labourage.
Le regarder derriere desavance,
Comme a veu Lot en sa femme mal-sage.
Celuy avoit un semblable courage,
Qui dit, Ie vueil, pere, en ta vigne aller,
Et n'y alla. Voyla quel est l'usage
Du mondain sage en son dissimuler.
| ||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||
XXXIX.(Een lelie onder de doornen.) Sic amica mea inter.
Waer sich dees Lelij wendt sij is doch nergens vrij.
Beset aen alle kant met Doorenen, die sij
Niet Can ontwijcken. Maer haer wortels deucht sal gheven
Met suijver Wit verciert onderhout om te Leeven.
Het klene hoopjen dat twemael ghebooren is,
Blijft levendich in Godt. al lijt het hindernis,
En wert verdruckt: van die haer heer en Godt versaken
Die met de Doornen oock int vier sullen gheraken.
De tous costez de ronces et d'espines
Ce povre Lis se void environné:
Mais la vertu de ses vives racines
L'entretient vif, et de blancheur orné:
Ainsi est-il du troupeau deux-fois-né
Vivant à Dieu, et pressé des bastards:
Lesquels ayant leur Dieu abandonné
Comme l'espine à la fin seront ars.
| ||||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||||
XL.(Een slang, naar welke door een manspersoon met de spies gestoken wordt, kringsgewijze opgerold; de kop onder 't lijf verborgen.) Estote prudentes.
Wij sien hoe dat jnt t' geen ons dagelijckx aenstoot,
Wapens van voorsicht en van wysheyt sijn van noot.
T' gebruijck daer van wy best aen Cristus sullen leeren
Die wij als t' eenich hooft van alle wijsheijt eeren.
De Slang, wanneerse siet haer vijant comen aen
Om haer te doden: Soo sijt' niet en mach ontgaen
Deckt sij voor al haer hooft, dat soeckt sij meest te wachten
Leert, wil de wijsheijt van t' Serpent oock niet verachten
Voyant livrer l'assaut iournellement,
Il est besoin de s'armer de prudence,
Ainsi qu'avons de Christ enseignement,
Qui est seul chef, et nostre sapience.
Quand le serpent voit le bras qui s'avance
Pour le meurtrir, et que sa vie y pend,
N'a de son corps, ains du chef souvenance.
Aprenons donc prudence du serpent.
| ||||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||||
XLI.(Een slang, die zijn huid heeft afgestroopt.) Derelinque.
Merckt op O menschen! siet dit is u een Pratroon.
De Slang om nieuw te sijn, is alle Jaers ghewoon
Te soecken hegg bequaem, om Daer te trecken uijt
Sijn out Verdurven quaet en onder-aertsche huijt.
Schudt wt den Adam out vol sondt en grulyckheden
Hecht die aen Doornen van de werelts listicheden,
U eerst gheboorte en u selven gansch versaeckt,
Want nae de Weergeboort sult ghij eerst sijn volmaeckt
Un bel exemple avons en la coleuvre,
Laquelle laisse au hallier sa peau dure,
A celle fin qu'une neuve recoeuvre.
Ostons ainsi avec sa pourriture
Du vieil Adam la perverse nature,
Pour au second estre nais et refaicts:
Car du premier nous n'avons rien qu'ordure,
Mais au second sommes rendus parfaicts.
| ||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||
XLII.(Een te vuur staande en overkokende pot.) Qui se exaltat humiliabitur.
T'geen in Dees heete pot men opgheblaesen siet
Valt schielijck inde asch, en is dan gansch tot niet.
Soo mede die hem selfs hoovaer delyck laet dencken,
Nu bral ick braef om hooch! nu kan mij niemant krenke.
Vergeet de goede Godt daer al ons heijl hangt an
Die sulcken hoochmoet stout wel haest verneren can
Vergeefs Clauter hy op tegen Godts wil. jnt endt,
Sal hij hem storten neer in d'uijterste Elendt,
Ce pot bouillant s'enfle, et si haut escume,
Qu'en retombant sa liqueur il respand:
Ainsi en prent à celuy qui presume
Par trop de soy, et qui plus haut s'estend,
En oubliant que de Dieu il depend,
Et non d'ailleurs. Donc il faut qu'orgueil cesse.
Car cestuy-la, qui sans Dieu va grimpant,
Tombera bas en douleur et tristesse.
| ||||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||||
XLIII.(Een klokkenhuis, waarin een man die de klok trekt. Boven den ingang de woorden:) Multi sunt vocati.
Dees klock Roept overluijt, Coomt altemael te kercken
Een Weijnich coomter maer. niet Door nodige wercken
Verlet. neen! maer onnodich slof en traech wtstel
Denckt nu mach Ick niet gaen morgen koom icker wel.
Cristus Roept, komt tot mijn; Al die begeert te leven:
Wat daer toe is Van noodt sal ick om niet u geven
Wt mijn Ghenaeden-vloet schept Coever en de vult -
Als wij niet komen Dan ist niet ons eijghen schult?
Tous appelez sont bien par ceste cloche,
Et toutesfois n'y vont tous qu'elle appelle.
Ce n'est raison poutant qu'elle ayt reproche:
Car elle fait tout ce qui est en elle.
L'Evangile est de condition telle,
Qui à salut tout le monde convie:
Mais nul ne veut parvenir iusqu'à elle,
Fors ceux que Dieu a choisis à la vie.
| ||||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||||
XLIV.(Een dood paard ten prooi aan roofgevogelte.) Speculum fidele.
De Aerents om het Crengh vergaeren. dat sij eeten
Tot Levens onderhout, met smaeckelijcke beeten,
O Cristens altemael! en werdij noch niet graech?
Met dierbaer spijs te voen, geen hongerige maech,
Maer ziel? vergaert u t' saem; maer niet om eenen doden
Een levent lichaem is tot Leven u van noode
Cristus geeft u so milt sijn heijlich vleijs en bloet,
Dat niet vergancklyck is en Eeuwichlijcken voedt.
Sur un corps mort et puante charongne
Les aigles ont le sens de s'assembler
Pour vie avoir, et n'en ont point vergongne.
C'est beau miroir pour les coeurs enflamber
De tous Chrestiens, non pour leur ressembler:
Car au corps mort n'a rien pour le fidele,
Mais au corps vif qui les veut rassembler
Pour les nourrir à la vie eternelle.
| ||||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||||
XLV.(Een gevleugelde Amor, met in de eene hand den boog, in de andere een strik waaraan de wereld hangt.) Sublato amore omnia ruunt.
De Alvermoghen Lieft van Goddelijcker Aerdt
Is die de werelt Schpt, onderhout, en bewaert.
De Liefdt bestuirt het al. t' was anders niet met allen,
Sonder de Liefde, most de weerelt sticken vallen.
Die door opmercking dan, soo verre sijn ghebracht,
Datse verwonderen Godts Liefde! die veracht
De sot onwijse Min. Jae haetse tot het sterven
Als oorsaeck van veel quaet, en t' wterste verderven.
Par vray amour tout l'Univers est faict,
Et par luy seul tout est entretenu:
Par luy aussi tout conduict et parfaict,
Et de luy seul aussi tout soustenu.
Qui à ceci cognoistre est parvenu,
En admirant ceste bonté divine,
Reiettera ce fol qu'on bande nu,
Cause de mal, et de toute ruine.
| ||||||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||||||
XLVI.(Een man op een bergtop, aan lager staanden de hand reikende.) Trahe fratres.
Die nu alrede is int hoochste van den top
Wenckt met sijn hant en gheeft haer moet te klimmen op
Den bergh; die sijn om laech. So moetmen onderwijsen
Sijn broeder: en t' Gheloof hem hoochelijck aenprysen.
Ghedenckt dat Cristus ons soo Vriendlijck is en goet
Dat hij ons kinders van sijn Vader werden doet.
Hij straft die weten en D'onwetende niet Leeren
Sijt ghij bekeert? so wilt u broeder oock bekeeren.
Celuy qui a ia monté la montagne,
A ceux qui sont en bas tende la main.
Qui est instruit de Dieu, son frere enseigne.
Coulante soit la foy de main en main.
Souvienne toy que Christ est si humain,
Qu'il nous a faits tous enfans de son pere,
Et qu'il punit le coeur lache inhumain.
Toy converty, conferme aussi ton frere.
| ||||||||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||||||||
XLVII.(Een braamstruik, wiens top weder wortel vat en een boog vormt over een mensch, die te halver lijve in den grond steekt.) Ex natura.
De Breem-haech nae sijn aert, eerst weelich wast Recht op
Maer buijcht allensjens weer en Wortelt met sijn top.
De mensch (hoe schoon hij schijnt) is van de aerdt genomen
Hij Rust niet voor hy Weer tot Aerde is ghecomen
Godt geeft ons te verstaen dat al ons levens tijt,
Niet aers is als verdriet en een Ghestaeghe strijt.
Wij moeten Vlijtich, gauw ons swacke geest opwecken
Of door versuijm souw t' vlees haer me nae d'aerde trecken.
Comme la ronce, ensuyvant sa nature,
Va derechef racine en terre prendre,
Tout homme aussi, terrestre creature,
Ne peut de soy plus haut qu'en terre tendre:
Combien que Dieu assez luy face entendre
Que d'icy bas ne vient rien que martyre.
Mais au bien est l'esprit si foible et tendre,
Que la chair forte en bas tousiours le tire.
| ||||||||||||||||
[pagina 60]
| ||||||||||||||||
XLVIII.(Een leeuw, een schaap en een wolf, zich te goed doende aan een zelfde schoof.) Foedere perfecto.
T'onnosel Schaep, de wolf, en trotse Leeuw hoochmoedich
Weijden met vrede t' saem. hoe comt de Leeuw so goedich
Die Eertijts was soo fel? O mensch verwondert niet!
T' is Goodes macht. daerdoor men Wel verenicht siet
Jood, Grieck, Heijden, en Turck, Cristenen met Barbaeren,
Wt alle hoecken sal Cristus sijn volck vergaeren.
De Duijvel is verbaest dat hij hem siet bespot.
T'geen ons onmochlijck dunckt, is moochelijck bij Godt.
Le loup, l'agneau, le lion furieux
Paisiblement repairent tous ensemble.
Le Iuif, le Grec, le doux, le vicieux,
Au vray repas Dieu par Christ tous rassemble:
Au coeur Chrestien estrange point ne semble
Qu'unis soyons renez par l'Euangile.
D'un tel accord Satan estonné tremble:
Mais nous savons qu'à Dieu tout est facile.
| ||||||||||||||||
[pagina 61]
| ||||||||||||||||
XLIX.(Een krijgsman op gebogen knie voor een afgod, voor welken hij een kaars ontstoken heeft, en met den rug gekeerd naar een wereldkloot, en naar een lichtwolk met den naam Jehova.) Non ex te.
De hovaerdij die maeckt de mensch soo buijten sinnen
Dat hij door sijn verdienst den hemel seijt te winnen
Daer pocht, daer trotst, hij me Arme, verwaende sot
Wat hebt ghy, dat ghij niet ontfangen hebt van Godt?
Ghy selfs hebt geen geloof, en wilt gelooven leeren
Ghij selfs sijt onbekeert en wilt een aer bekeeren.
Betrouwt op sulc een niet, die wt hem selven spreeckt
De kaers en geeft geen licht, als men hem niet ontsteeckt.
L'homme endurcy, par son orgueil deceu,
Dit que son oeuvre au ciel le iustifie.
O fol, qu'as tu que tu n'ayes receu?
Si l'as receu, donc ne t'en glorifie,
Et à cela, qui n'est rien, ne te fie.
Car à celuy semblable ie te voy,
Qui ne croit rien, et à tous certifie
Le monde avoir esté creé par soy.
| ||||||||||||||||
[pagina 62]
| ||||||||||||||||
L.(Een man, een wijnstok uit den grond rukkende.) Non est culpa vini.
Wert jemant door goe wijn een vol en dronken snuijt
Moetmen daerom de stam en wyngaert trecken uijt?
Salmen D'heylige Schrift vol Goddelycke Raeden
Verwerpen omdat sy valt quellich aen den quaeden?
Neen! Nochtans vint me wel soo boos, verkeert, en vals
Die Paulus wenschte toe: het breeken van sijn hals
Doe hij vant' paert viel. Om dat hij haer vuijle vlecken
Wijst met de vinger aen. Die sij soecken te decken.
Si d'un bon vin quelcun s'est enyvré,
Faut-il pourtant que la vigne on arrache?
Le sainct Escrit seul bon, droit, iuste et vray
Faut-il oster pource qu'aux malins fáche?
Non: mais plusieurs ont eu le coeur si láche
De regreter que le col n'eust rompu
Sainct Paul tombé, par ce qu' au vray la táche
Il monstre au doigt que couvrir ilz n'ont peu.
| ||||||||||||||||
[pagina 63]
| ||||||||||||||||
LI.(Een vrouwelijke gedaante, de lendenen gegord, twee brandende kaarsen in elke hand; ter wederzijde, in het donker zittende personen met ezelsooren.) Vigilate.
De fluckse wackerheijt ons afgeschildert wort,
Met kaerssen jnde hant en kleren opgeschort.
Toelichtster van die sijn in duysterheyt gheseeten;
Opweckster van de luij en vadsige nietweeten.
Niet dat sij is vermaeckt met sulck geselschap seer
Sij waeckt veel liever en verbeijt haer Godt en heer.
Eij! laet ons oock alsoo onachsaemheijt verjagen,
Ons Heer en meester coomt. siet het begint te dagen.
Voicy qui est troussee sur ses reins,
Voulant par là monstrer sa diligence.
Chandelles a brulantes en ses mains,
Les opposant à l'obscure ignorance.
Elle n'a point avec elle accointance:
Ains veut veiller en attendant son maistre.
Veillons aussi, et chassons nonchalance,
Le maistre vient, et ia se fait paroistre.
| ||||||||||||||||
[pagina 64]
| ||||||||||||||||
LII.(Een hand uit de wolken, een wereld in brand stekende met een boek.) Si iam accensus.
Het Evangelij werd Recht bij een vier gheleken,
Dat vaerdich metter ijl de weerelt can ontsteken,
Wanneer de Predicant dat nae sijn Plicht verbreijt.
De goeden nement aen: De Rest daer tegen seyt.
Dit dubelt snijdent swaert, en vier doorloopt de landen
Blaeckert allom en proeft, wat Can of niet verbranden
Suijvert silver en gout, stryckt al het vuijl daer af,
Verbrant en maeckt tot niet stroo, stoppelen, en caf.
L'Euangile est comme feu estimé.
Car aussi tost que lon va le preschant,
Le monde en est tout soudain allumé.
Mais cela vient de la part du meschant.
Ce feu brulant, glaive à double trenchant,
De tous costez vivement coupe et brule.
De l'une part purge l'or et l'argent,
D'autre il consume et la paille et l'estule.
| ||||||||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||||||||
LIII.(Een man naar zijn schaduw omziende.) Socior blande.
Soo lang t' moij weer is en de Son schijnt helder claer
Dan volght D'ontrouwe Schaeuw het lichaem altijt naer.
Soo wt het gure Noort, of mottich West, comt drijven
Een wolckje voor de Son, hij sal niet langer blijven.
Een schijn-vrient kaldt u nae de mont: houdt quaet voor goet
Maer oock niet langer Dan als ghij in weelde wroet.
Een trouw vrients waerdt is meer dan alle koninckrijcken.
Godts vrintschap heeft noch by al Desen niet te Lijcken.
L'ombre suyvant en toutes pars son corps,
Est le patron d'un amy contrefaict.
Car le flateur a langue à tous accords,
Iusques au temps que son cas est parfaict.
Soit bien, soit mal, il tient tout pour bien faict.
Mais l'amy vray, au mal point ne consent.
Heureux qui a en Dieu amy de faict.
Sur tout les grands ont tel thresor absent.
| ||||||||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||||||||
LIV.(Een man, houdende eene kaars in de hand, onderste boven, uitgaande en druipende.) Quod nutrit me consummat.
Goet, auerechts gebruijckt wel dijen kan tot quaet.
Ghelijck ghij siet dees kaers door Voetsels overdaet
Is ouerstelpt en wt, nochtans mocht hij niet leven
Of t' gene dat hem doot, most hem het leven gheven.
T' verstant wel aangeleijt ons door t' gheloove brengt
Int Eeuwich leven. maer t' vernuft die ghene krenckt
Die met sijn ongheloof de waerheijt wil verbloemen,
Dat goet was dat wert quaet en leyt hem int verdoemen.
Ce qui estoit pour nouriture tue,
Comme voyez ceste belle chandele.
Ainsi en prend à cestuy-la qui mue
La verité de Dieu, par sa cautele,
Bonne de soy: mais est par l'infidele
Souvent tournee à sa damnation:
Et au croyant donne vie eternele,
Lequel la tient au coeur sans fiction.
| ||||||||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||||||||
LV.(Een man in den tabberd eens wijsgeers, ‘Philosophum longo simulans vestimine’, met een donkere zon in de hand.) Lumine carens.
Soumen niet seggen nae het siên van buijten an
Dat dees gheleeck een Vroom oprecht en deuchdich man?
Die waerheijt berght soo t' schijnt onder sijn slechte kleeren.
Nochtans laet hij syn Son t' behoorlijck licht ontberen.
Schijn is een ijdel niet. Het weesen dat is wat.
Dees Roemt van Deuchden, en Veraest aen ondeucht sat.
Cristus de waere Son altijt syn Licht sal gheven,
Waer dat Gheloof is volght een vroom Rechtvaerdich Leeven.
Voicy qui veut que preud'homme on le pense
Pour son habit, monstrant simplicité.
Verité cache, et n'y a apparence
Qu'en son soleil ait rien qu'obscurité.
Ainsi en vain d'avoir Christ s'est vanté
Tout mal vivant, se nourissant en vice:
Christ vray soleil n'est iamais sans clarté.
Où est la foy, tousiours suit la justice.
| ||||||||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||||||||
LVI.(Een man, het zinnebeeld der wereld op den schouder torsende, en de tafelen der wet als een blok aan 't been nasleepende.) Nemo duobus.
Dees groote Plompert buijcht onder des Werelts last
Sleept Godts wet aen syn been daer hij niet op en past,
Menschen gheboden swaer die neemt hy aen te dragen
Nae Goodts gheboden, Neen! Daer mach hij niet nae vragen
De goede meening hij Godt Reekent voor betaelt,
Die Salicheijt soo soeckt, het tegendeel behaelt.
Dit swaere pack hun maer tot Doot en schant sal keren
Die Cristus niet en ken, noch niet wil kennen Leeren.
Ce gros lourdaut courbé dessous sa charge
Treine à ses pieds la loy de Dieu sans honte:
D'humaines loix tout ainsi lon se charge,
Cuidant que Dieu reçoit le tout par compte,
Du droict divin cependant ne fait compte,
Où il devroit plustost salut chercher.
Tel fardeau donc luy tourne à mort et honte,
En ignorant Iesus-Christ et sa chair.
| ||||||||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||||||||
LVII.(Een man, nevens een open graf in diepen slaap. Boven zijn hoofd, Christus met een brandende fakkel.) Surge, illucescet tibi Christus.
So lang als Cristus niet met melijdent ghesicht
Aensiet de arme Mensch en weer ontsteeckt het licht
Door Sondt gheblasen uijt. soo lang machmen hem tellen
Onder de dooden en gevangens vander Hellen.
O onbegrijplicke Ghenaede die ons weckt
Door t' levende Geloof dat ons wt duijster treckt
Int' licht en doet met ernst ons bidden en begeeren
Ach Godt wilt nimermeer u Aenschijn van ons keeren.
Si Iesus Christ n'eust esclairé nostre ombre,
Comme cestuy, nous serions endormis,
Et reputez d'entre les morts au nombre:
Mais de sa grace il ne l'a point permis.
Puisqu'il nous a hors de tenebres mis,
Et donné foy pour à luy nous conduire.
Prions tousiours que n'y soyons remis,
Et que sur nous sa clarté face luire.
| ||||||||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||||||||
LVIII.(Een hooge boom, geknakt door den wind; een klein gewas overeind gebleven.) Deposuit potentem et exaltavit (humilem).
De styve Eijken trots wert door de wint ghebroken
Maer t' swack en dweghe Riet heeft wijselyck ontdoken
Des Hemels onghenae: Recht Hem weer ouerent
Als de onbuijghsaem Boom js in den gront gheschent.
Ootmoedicheyt beleeft Haer nae Den tyt can voegen.
Corsel Hovaerdicheyt maeckt spijt en onbenoegen.
Die blaesen teghen hem met Schrickelijck onweer,
Godt heft de ootmoet op. De Hoochmoet stort hij neer.
Cest arbre grand et puissant est rompu
Au souffle seul du vent plus que luy fort:
Mais l'arbrisseau ainsi briser n'a peu,
Qui s'est ployé sous un si grand effort.
Humilité apporte grand confort:
Orgueil ne fait qu'attirer mal et perte.
L'humble tousiours aura de Dieu support:
De l'arrogant la ruine est aperte.
| ||||||||||||||||
[pagina 71]
| ||||||||||||||||
LIX.(Een moeder met kinderen aan de borst, in den arm en om den schoot.) | ||||||||||||||||
Non est fastidiosa.
Besiet met ernst en vlijt dees waerde vrouw vermaert
t' is Goddelijcke Lieft, die al de Deuchden baert.
Seijt jemant ick geloof, en toont gheen Cristen wercken
Die heeft een doot Gheloof, aen liefde moetment mercken.
De Liefde (seg ik) het Gheloof int leeven hout.
Maer die niet van een Turck of Heijden, die is kout
En Sonde. Dan s'is nut hoochnoodich en bequaeme
Voor alle vroomen die sich Roemen Cristi naeme.
En contemplant ceste femme, voyez
Que charité est une oeuvre excellente.
Qui dit, I'ay foy, sans charité, croyez
Que faussement d'estre Chrestien se vante.
Charité (dy-ie) de foy vive naissante:
Non celle-la d'un Turc, ou infidele.
Car c'est peché, quoy qu'elle soit duisante,
A tout Chrestien qui n'attend salut d'elle.
| ||||||||||||||||
[pagina 72]
| ||||||||||||||||
LX.(Een man in krijgsgewaad, in een boot op zee, met een breekijzer aan een rots arbeidende, om zich een weg te banen tot een op den top staande vrouw, die een zuil in den arm klemt en in de hand een vaandel houdt met het opschrift:) Invia virtuti nulla est via.
De ijverighe Lust ontsiet geen dinck. (hoe swaer)
Om comen bij het geen daer bij men garen waer.
Dees Man doet alle vlijt om by de Deucht te Raken
De herde Rots hij Slecht om effen wech te maken.
De Deucht, wijst hem nae Godt: en maeckt sijn lust soo groot
Dat hij om daer te sijn, en vreest haet, smaet, noch doot.
T' Geloof dat maeckt hem sterck, om welgemoet te varen
De sorchelijcke zee van werelts woeste baren.
Cest homme icy, selon qu'il s'achemine,
Monstre qu'il veut à vertu parvenir,
Marchant en mer, la roche brise et mine
Pour son chemin applanir et unir.
Celuy qui veut iusques à Christ venir,
Doit tout ainsi par actes vertueux
S'acheminer, et de foy se munir,
Pour rendre aisé ce roc tant perilleux.
| ||||||||||||||||
[pagina 73]
| ||||||||||||||||
LXI.(Een man, die met den bijl een zwaren tak van een boom slaat.) Cui gloria.
De bijl gemaeckt bequaem om ijet wat af te houwen
Heeft selver Cracht, noch macht, men mach hem niet vertrouwen
Een Riet te kappen af: moet Roesten en vergaen,
Door hulp van handen kan hij hacken, kerven, slaen,
En groote dingen doen. Soo is de mensch onmachtich
Hoe wel hij is bequaem om goet te doen waerachtich,
Maer als hem Godt ghebruijckt, als een sijn Instrument
Maackt met verwondering Godts Crachten dan bekent.
Au bras qui tient de sa main la coignee,
De droit est deu de ce beau coup l'honneur,
Quoy qu'à couper ne se soit espargnee.
De soy n'avoit ny force ny vigueur,
Ne l'homme aussi, sinon par le Seigneur.
Où sera donc de l'homme le merite?
En Dieu, qui est sa force et enseigneur.
Qui le previent et à bien faire invite.
| ||||||||||||||||
[pagina 74]
| ||||||||||||||||
LXII.(Een dorre boom, bij den voet afgezaagd, en met de kruin in het vuur.) Quae non facit bonos fructus.
Noch hout, noch blaeden gheeft de Ooftboom eenich Lof
Soo men geen vruchten goet, pluckt t' sijnder tijt daer of
Een mensch hoe heijlich, jae hoe schoon hij weet te kallen
Brengt hij geen wercken voorts, gelooft hem niet met allen.
Alsmen d'onnutte boom vergeefs doet alle Cier
En noch draecht hij geen vrucht, hout af en werpt int vier
Seijt Cristus. alsoo oock de mensch die de getrouwen
Raet Godts veracht, Die wert met Recht oock afgehouwen.
L'arbre on cognoit volontiers par le fruict
Bon ou mauvais, c'en est le tesmoignage.
Et l'homme aussi par l'oeuvre qu'il produit,
Tant contrefaict que soit le sien langage.
De Christ mettant la sentence en usage,
L'arbre mauvais il faut au pié couper,
Et mettre au feu. Ainsi l'homme mal sage
Et endurci, par droit faut extirper.
| ||||||||||||||||
[pagina 75]
| ||||||||||||||||
LXIII.(Een wereldkloot met de zinnebeelden van geld en goed, waarbij een naakt kind, dat een hart op een roede opsteekt naar een lichtwolk met den naam Jehova.) Beati pauperes.
Cleijn, weerghebooren, kints, onnosel van het quaet.
Die heft sijn hert tot Godt daer al sijn hoop op staet.
Rijckdom en Eer, daer me de werelt is beslommert
En gaet hem gansch niet aen. eenvuldich, onbecommert,
Met vast betrouwen in den Hemel hij verwacht
Sijn blijtschap. Daer een Rijcke werelt-wijs me lacht.
Hoe Salich is hij, die hem selven Can versaeken,
De werelt afgaen om in Crist hem Rijck te maken.
Cest innocent mettant son coeur a Dieu,
N'a nul soucy de toute autre richesse:
En luy aussi presomption n'a lieu:
Car haut au ciel est toute sa liesse.
Plusiuers icy errent par leur rudesse,
Prenans les sots pour les povres d'esprit.
Sage est celuy qui renonce et qui laisse
Le monde et soy, pour estre riche en Christ.
| ||||||||||||||||
[pagina 76]
| ||||||||||||||||
LXIV.(Een krijgsman met een hart voor de borst, waarboven een lauwerkrans en waarin de naam Jehova.) Glorificate et portate.
Niet jn hem Selfs moet zich de Arme mensch behaegen
Maer jn sijn Godt. en die waerdich int herte draegen,
Die hem herbaert, en leert sijn quae begeerten doôn,
Om te ver-Eenigen met Cristo Synen Soon.
O wel gheluckich Mensch! daer Godt jn bouwt sijn Tempel
Vliet, schuwt, ontwijckt, de plaets: die u door quaet Exempel
Mocht troonen tot het quaet; en locken t' kitlich oor,
Tot nieuwicheijt. Maer geeft jnt minst doch geen ghehoor.
Non pas en soy faut que se glorifie,
Mais en son Dieu, cil qui le porte au coeur,
Qui le reforme, enseigne et mortifie,
Pour le conioindre à son fils seul Seigneur.
L'homme à qui Dieu aura fait cest honneur
De le choisir pour en faire son temple,
Fuye tous lieux remplis de deshonneur,
Qu' induict ne soit à mal par tel exemple.
| ||||||||||||||||
[pagina 77]
| ||||||||||||||||
LXV.(Adam onder en tegen een vijgeboom op de knieën, het gelaat met de hand bedekkende.) Ubi es.
Als D'onherbooren Mensch wanhoopt aen Godts genade
So schuijlt hij naeckt van deucht onder de vijgeblade.
Maer neen! de Diepe zee, noch holle bergen hooch
Kan sondt verberghen voor Godts aldorsichtich ooch.
Soo ghij U sonde deckt en niet en Wilt belijen
En meent Godt siet niet eens u snoode schelmerijen.
Ach onbedachte! Laes! dan vint ghij eerst de stof
Die U tot alle sondt gheeft voorts te doen verloof.
Adam pensoit estre fort bien caché,
Quand il se meit ainsi sous le figuier.
Mais il n'y a cachette où le peché
Aux yeux de Dieu se puisse desnier.
Se vante donc, qui voudra s'oublier,
Que Dieu ne void des hommes la meschance.
Ie croy qu'à rien ne sert tout ce mestier,
Qu'à se donner à tout peché licence.
| ||||||||||||||||
[pagina 78]
| ||||||||||||||||
LXVI.(Een man, eene roos plukkende.) Ex malo bonum.
Ghelijckmen Vande scherp-steeckende Dóóren pluijckt
Een overschoone Roos die heel soetguerich Ruijckt.
Soo can Godt wt de snoode Wercken van de quade
Goet trecken als hij Wil door syn groote genaede
Ghebruijckt Vaeck tot sijn eer haer boos en quae begeert
Als Roede: die sijn volck weer ijverich bidden leert
Die door onachtsaem weeldt haer Godt souden vergeten
Godt doet altijt ons best al willen wij t' niet weeten.
On tire bien des espines poignantes
Rose tresbonne et pleine de beauté.
Des reprouvez et leur oeuvres meschantes
Dieu tire aussi du bien par sa bonté,
Faisant servir leur fausse volonté
A sa grand' gloire et salut des esleuz,
Et par iustice, ainsi qu'a decreté,
Dieu fait tout bien: que nul n'en doute plus.
| ||||||||||||||||
[pagina 79]
| ||||||||||||||||
LXVII.(Drie weerloozen, tusschen moordenaars met dreigende zwaarden, op hun luimen liggende honden, en een brandend vuur.) Per multas afflictiones.
Vier, Water, strop, en Swaert, oock menich boose hont
Die sijn veeltijt ontrent, en schicken haer jnt Ront
Om de Rechtvaerdigen. haet, Nijt, verdriet en quellen,
Benautheyt, suchten, Pyn, sijn hun staghe ghesellen.
Maer siende door t' geloof de heerelijcke kroon
Die nae veel lijdens hun belooft is tot een loon
Verdragent met ghedult. Vinden (met Paulus) goet
T' geleij t' geen Dat hun brengt bij Cristum die t' versoet.
Feu, glaive, mer, maint chien malicieux,
De tous costés les iustes environne.
Rien il n'y a en ce monde envieux,
Qui avec dueil ce torment ne leur donne:
Mais de la foy l'oeil voyant la couronne
A eux promise apres l'affliction,
Avec sainct Paul trouvent la guide bonne,
Qui meine à Christ, nostre salvation.
| ||||||||||||||||
[pagina 80]
| ||||||||||||||||
LXVIII.(Een opgepronkte vrouw met een overloopenden beker op de hand, gezeten op een zevenhoofdigen draak. Zie Op. XVII.) Abundabit iniquitas, refrigescet charitas.
Laes, Ongerechtigheijt! nu pronckt ghij wel ondieft
Opt' seven-hoofdich beest, verkouwt in alle Liefdt,
Tot overlopen is u kop vol gift geschoncken,
Van t' martelaeren bloet, O hoer! soo sijt ghy Droncken.
De Liefde Goodts verkluemt, en is van kouw schier doot
Haer vlammen heet ghij door u Couwt fenijn wt goot.
Noch troost ons Cristus koomst, die nae syn welbehagen,
De werelts duijsterheyt en ondeucht sal verjagen.
Ce vase plein de toute iniquité,
La beste aussi et celle qu'elle porte,
Ont si tresfort refroidi charité
Par leur poison, qu'on la tenoit pour morte:
Mais une chose y a, qui nous conforte,
C'est que prochain est Christ, où elle abonde.
Ia sa clarté nous apparoit si forte,
Qu'elle destruit les tenebres du monde.
| ||||||||||||||||
[pagina 81]
| ||||||||||||||||
LXIX.(Twee balansen met weegschalen. Een man stapt uit een der schalen van den eenen balans in een schaal van den anderen over. In de tegenover hangende schaal bevindt zich het zinnebeeld van 't geloof.) Ex fide victurus est.
T' gheloof dat hout de Mensch die door sijn Deuchden licht
strack vallen most omlaech, in Juijste tegenwicht
Helaes! door quae ghewoont werter nauw een ghevonden
Die niet prop-vol en steeckt va helwaerdighe sonden
t' is onse schult alleen, Godt en natuir syn goet.
Hij komt ons swackheyt noch so vriendelyck te moet
Dat door t' Geloof aen Crist, (hoewel wij t' syn onwaerdich)
Al onse moetwil snoot suijvert en maeckt Rechtvaerdich.
La foy, qui fait un iuste d'un meschant,
En le rendant d'infidele fidele,
N'a rien trouvé en luy, tout bien cherchant,
Qui n'attirast sur luy mort eternelle:
De sa nature estoit à Dieu rebelle.
Donc ne pouvoit satisfaire à la loy:
Mais maintenant par Christ a grace telle
Que iuste il plait à Dieu, et vit de foy.
| ||||||||||||||||
[pagina 82]
| ||||||||||||||||
LXX.(Een ondergaande zon, en twee mannen, in elke hand een olijftak, elkander omarmende.) Sol ne occidat super iram vestram.
De broederlijcke Lieft eenheijt en Waere vreede
Mach niemant schaden, ja behaecht Godt selver mede
Want hij belooft ons te vergeven ons misdaet
Soo Wij ons even mensch vergeven. Laet ons haet
Wt roijen wt ons hert. en planten daer beminnen.
Eij! eyder wil voor sich, en van hemselfs beginnen.
Want die sijn naesten haet, Doet tegen Godts ghebot
Die hier een vijant heeft, heeft niet een vrint by Godt.
La paix en vraye union fraternelle
Ne peut autruy, ne Dieu mesme offenser.
Dieu fait pardon, et sa promesse est telle,
A qui est prompt à pardon s'avancer,
Comme ceux-cy que voyez s'embrasser,
Ains qu'à la nuict le iour quitte son lieu.
Celuy qui plus laisse haine embrasser
N'accomplit point la iustice de Dieu.
| ||||||||||||||||
[pagina 83]
| ||||||||||||||||
LXXI.(Een magere vrouwengestalte, in elke hand een gevulden geldzak, op de knieën voor het gouden kalf.) Idolorum servitus.
T' vervloeckte gulde kalf noch door sijn goude Luijster
Soo menich duijsent Oogh maeckt schemerich en duijster
blint sijnde, werden sij al spelende gherockt,
In d'helsche mont, die hun met siel en lijf opslockt.
Afgoderij is vuijle hebsucht vreck en gierich
Paulus die, waer schout ons met ernst daerom so vierich
Hij seijt die op sijn schat stelt al sijn hert en sin
Die kunnen swaerelyck ten Hemel Coomen in
De tout son coeur le veau d'or elle adore
Ceste affamee et source de tout vice,
Qui des humains ames et coeurs devore
Par doux attraits et subtile malice.
Qu'idolatrie, au vray, soit avarice,
Sainct Paul le dit: dont l'avaricieux
Du ciel ne peut voir l'entree propice:
Car ses thresors ont aveuglé ses yeux.
| ||||||||||||||||
[pagina 84]
| ||||||||||||||||
LXXII.(Een Bijbel bekranst, gevleugeld, in de zon geplaatst, en waaraan een stuk van een verbroken keten hangt. Satan, met het overige van de gebroken keten in den afgrond verzinkende, enz.) Et usque ad nubes veritas tua.
De Duijvel van t' begin heeft met veel loose treken
Ghesoch, en soeckt noch vast de waerheijt te versteken
Om met der sonden bandt gheschaekelt aen melcaer
Van al d'ondeuchden sterck, te trecken ons int naer
En aecklich duijster hol, vol knerssinge der tanden.
Maer ghij O goede Godt! bevrijtse in u handen,
Ghy tilts' om hooch, en toont hoe dat ghij neder velt
De Satan. en al dat hem tegen Waerheijt stelt.
Satan a fait et fait tous ses efforts
De supprimer et cacher Verité,
Pour nous tirer avec ses liens forts
Aux creux manoirs remplis d'obscurité:
Mais du Seigneur la divine bonté
L'a elevee, et si haut mise en monstre,
Que voyons clair Satan precipité,
Et ses suppos, qui ont tant hurté contre.
| ||||||||||||||||
[pagina 85]
| ||||||||||||||||
LXXIII.(Een toornig man met getrokken zwaard, en een ander, die hem vriendelijk een drinkschaal aanbiedt.) Prunas enim congregabis.
De daet van Weldoen ghij daer mede niet bedient
Dat ghij bermhartich sijt en weldoet aen u vrient.
Daerom seijt Crist: O menschen wilt ghedencken
Dat ghij beminnen moet van herten die u krencken.
Siet ghijse in ghevaer, soo helptse in haer noot
berght hun het leven die niet soecken als u doot.
Dese weldaeden en levende offerhanden
Die sullen Coolen heet opt' kouwe hooft doen branden.
Que faites vous plus que les peagers,
Si vous aymez seulement voz amis?
Pource, dit Christ aux hommes mensongers,
Aimez de coeur non feinct voz ennemis:
Secourez les aux perilz où sont mis.
Car leur offrant vivre et tout bien honneste,
Embraserez aux haineux ennemis
Charbons de feu allumés sur leur teste.
| ||||||||||||||||
[pagina 86]
| ||||||||||||||||
LXXIV.(Een pottebakker, een stok zwaaiende boven vaten van verschillende grootte en gedaante.) Quis tandem es?
Een Potte-backer dreijt de potten nae sijn sin
Hooch, Laech, lang, breet, wijt, nauw, diep, vlack, d'een meer, D'aer min
Eijder bequaem daer toe de meester hun wil schicken
Jae so hij Wil mach hij die weeder breeken sticken.
Ghij menschen die soo brosch sijt als een Aerden Pot,
En murmureert noch vaeck misnoegent tegens Godt,
Die u van Aerde maeckt, en weer tot aerd sal keeren,
Leert met ootmoedicheijt Godt uwen schepper Eeren.
Ces pots son faits par un mesme potier,
Grands et petits selon sa volunté,
L'un à honneur, l'autre à autre mestier,
De mesme argile en simplesse et bonté:
Or si quelcun estoit si effronté
Que d'estriver encontre son facteur.
De le briser est en sa liberte.
Soit donc chacun humble à son createur.
| ||||||||||||||||
[pagina 87]
| ||||||||||||||||
LXXV.(Een man den handspiegel, dien hij zich voorhoudt, bespuwende.) O ingratum.
Om siên en wasschen af heeft dees een spiegel gladt
Sijn vlecken. maer in plaets van kijken; hij bekladt
Die met syn spuwen soo, Dat hij niet kan beschouwen
Sijn smetten. die dees Sot Moetwillens wil behouwen.
De weerelt is ons oock een spiegel algemeijn
Daer in wij moogen sien, hoe vuijl, besmet, onreijn
Wij syn ten aensien Goodts volcomen schoon met waerheijt
Maer spusel van hovaert, bevleckt de spiegels Claerheijt.
Pour bien de soy voir la laideur, ou tache,
Cest homme avoit miroir propre et luisant:
Mais comme fol contre la clarté crache:
En lieu d'y voir il le va mesprisant.
Au monde avons miroir tressufisant
Pour nous monstrer clairement qui nos sommes,
Et la grandeur de ce Dieu tout-puissant,
Mais tenebreux le rend l'orgueil des hommes.
| ||||||||||||||||
[pagina 88]
| ||||||||||||||||
LXXVI.(Een man, met allen ijver een put gravende nevens een springende fontein, die hij den rug toekeert.) Converte oculos.
Dees Sot laet onbedacht de Levende fonteijn,
Daer uijt hij drincken mach, soet-Smakend water Reijn,
Verslijt sijn tijt om niet, jn Swaer en moeilijck Slaven,
Om een stinckende poel, en Dode Put te graven.
D'aenslagen sijn van hun ydel, vergeefs, en mis,
Die soecken buijten Crist, t' gheen daer niet buijten is.
Hy is de waere brun des Levens. en (ten kortsten)
Die wt hem drinckt sal inder Eeuwicheijt niet Dorsten.
Ce sot laissant la tres vive fonteine
Se cave un puits, qui l'eau ne peut tenir,
Dont tout le mieux qui lui puisse venir,
C'est que son temps il pert avec sa peine.
Ainsi pour vray l'entreprinse est tresvaine
De ceux qui vont hors Christ chercher recours.
Christ est la source et la vraye fonteine.
Lui seul est tout, d'autre n'avons secours.
| ||||||||||||||||
[pagina 89]
| ||||||||||||||||
LXXVII.(Een man met de rechterhand een hart tegen het zinnebeeld der wereld drukkende, waar achter de Satan zit, die hem aan een om zijn hals gaande keten houdt, en met de linker beginnende een kuil te graven) Tibi imputa.
De mensch die staech sijn hert de boose Weerelt gheeft,
begraeft hem selfs, en maeckt de kuijl daer in hij sneeft,
Hij denckt niet eens dat pracht en overvloedich pralen
De schalck' aenlockster met groot woecker doet betalen,
De Duijvel keetent hem onsienlijck bij de krop
En treckt hem dat hij t' hooft niet eens Can bueren op,
Als dan de gracht is diep (door sijn ghestadich wercken)
Soo valt hij bof daer in, eer dat hijt eens Can merken.
L'homme qui tient tousiours son coeur au monde,
Soy-mesme enterre en la fosse qu'il cure,
Et n'en sent rien, car en bombance abonde:
Mais asses tost en payera l'usure.
Satan le tient lié de chaine obscure,
Ployant son col que haut il ne regarde,
Tant que la fosse ait sa droitte mesure,
Lors tombera qu'il ne s'en donra garde.
| ||||||||||||||||
[pagina 90]
| ||||||||||||||||
LXXVIII.(Een man, die zich een gezwel uit laat drukken.) Difficilis exitus.
Als vuijlicheijt vergaert allensjens meer, en meer,
Int lichaem van een Mensch, en wert een quade sweer
Mem moet wanneer s'is Rijp, (om erger noch te schuwen
Al ist met groote pijn) Daer wt de etter duwen.
D'ondeuchden door ghewoont versamlen in ons hert
Sij Ruijmen oock niet licht, maer Vaeck met wee en smert
Druckte Godt die niet wt, wiens vinger kan ontsteeken
Verstant, Oordel en Lieft, Wij bleven vol ghebreeken.
Le mal qui est de long temps amassé
Se vient en fin reduire en apostume,
Puis estant meur et du doigt fort pressé,
Vuide dehors, mais non sans amertume.
Ainsi le vice assemblé par coustume
Dedans le coeur, n'en sort pas aisement,
S'il n'est pressé du doigt vif, qui alume
Le sentiment d'amour ou iugement.
| ||||||||||||||||
[pagina 91]
| ||||||||||||||||
LXXIX.(Een man op een berg neergeknield en biddende; ter wederzijde handen uit de wolken, die zijne opgeheven armen ondersteunen.) Fulcrum optimum.
De mensch Helaes! die Is int quaet doen soo Verwent
Dat hij hem selven niet Can houden ouerent
T' en sy dat Cristus helpt sijn swacheijt onderstutten
Hij soude Eeuwichlyck in sonden sitten Dutten.
Moijses Die heijlich van Godt seluer wert ghegroet
most Luenen of hij wert oock moede van het goet
Ghestut so badt hy Godt. en Doe won Israhel.
Op Crist verwinnen wij Sond, Duyvel, Doot, en Hel.
Tout homme en soy est si lache et debile,
Qu'il a besoin d'estre appuyé d'en haut.
Moise estoit sainct homme et bien habile,
Mais au besoin autre force luy faut.
Or pour pourvoir à cestuy sien defaut,
Fut soustenu, et sur la pierre mis:
Lors Israel veinquit l'ennemi caut.
Fondés sur Christ veincrons tous ennemis.
| ||||||||||||||||
[pagina 92]
| ||||||||||||||||
LXXX.(Een brandend fornuis, waarbij een man die het vuur met den blaasbalg wakker houdt; op het vuur een smeltkroes; daar boven een hand uit de wolken met een schuimspaan.) Sic demum purgabitur.
T' gout eert ghesuijvert is, Is niet van sulcke waerde
Alst' geen gesmolten, en ghereijnicht is van aerde
En ander snoodt metael. al meent de mensch te met
Iet goets in hem te sijn, tis nochtans vuijl besmet
En moet gheloutert syn. Ten sij hij wert herbooren
Gesmolten en geschuijmt, hij soude gaen verlooren
Het Schuijmspaen ist' geloof dat sijn ondeuchden schift
En wt werpt van het goet, en hem jn Cristo grift.
Dieu qui promet refondre nostre escume,
Ostant ce plomb au bon metail contraire,
Monstre qui est cestuy-la qui presume
Ouvrer de soy rien qui luy seust complaire:
Car puis qu'il faut le refondre et refaire,
Voire convient estre nay derechef,
On voit assez quell' oeuvre lon peut faire
Sans avoir foy, qui nous conioint au chef.
| ||||||||||||||||
[pagina 93]
| ||||||||||||||||
LXXXI.(Een man, een hart in een schaal ophoudende naar een hand uit de wolken, die het uit een schenkkan begiet.) Beati mundo corde.
Die met vertrouwen nae den Hemel heft syn hert,
Ernstich bidt en begeert dat het ghesuijvert wert,
Die sal God mildelijck en Overvloedich deijlen
Water, dat Reijnicht alle smetten, Vlecken, feylen.
D' heylighe Geest ons baedt jnt t' bloet van Jesus Crist
Dat ons herbaert, hermaeckt, en onse Sondt wtwist.
Maeckt ons tot goeden Reuck, voor Godt den heer almachtich.
Cristus doet dit alleen: niemant is aers Soo Crachtich.
Non sans raison le Seigneur attribue
Beatitude à qui est net de coeur:
Mais notez bien que d'enhaut distribue
L'eau qui le lave ostant tache et laideur.
Ce lavement est l'Esprit du Seigneur
Au sang de Christ, qui seul nous regenere,
Reforme, et fait que sommes bonne odeur
A Dieu par Christ, ce qu'autre n'eust peu faire.
| ||||||||||||||||
[pagina 94]
| ||||||||||||||||
LXXXII.(Een hart, daar een hand uit de wolken een peillood in nederlaat.) Quas iam quaeras latebras.
Soo d'onbedachte mensch ontwijffelijck vertroude
Dat Gode al sijn doen en voornemen Aenschoude,
Jae Peylde met sijn Hant sijns 'hertsen-gront te met
T'en soude niet met soo veel Sonden syn besmet
Dan sijn verkeert vernuft (daer by hijt' al wil meten)
Dat seyt hem staech Godt Cant Juijst Altemael niet weten
O Sot wat dat ghij Doet. men Can wel licht vermoen
Dat hy Ghenoech met sijnen Hemel heeft te doen.
Si l'homme estoit en soy tout resolu,
Que Dieu voit tout, et les plus fins coeurs sonde
Iusques au fond, il ne seroit pollu
Par tant de fois aux ordures du monde.
Mais sa raison, sur laquelle il se fonde,
Lui dit tousiours, Penses-tu qu'il le voye?
O fol, ton sens, où ton erreur abonde,
Te fait entrer où n'a sentier ne voye.
| ||||||||||||||||
[pagina 95]
| ||||||||||||||||
LXXXIII.(Een krijgsman, door wereld en duivel bestookt, met een groot schild gedekt.) Resistite fortes.
Op op! ghij Cristenen ter wapen. met ghewelt
Coomt u de Duijvel, en de werelt, nu te velt,
En levert storm op storm. maer wederstaetse Crachtich
Door vast gheloof dat hun maeckt weerloos en onmachtich.
Soo sult ghij raeken strack de sotte dronckerts quijt,
Van t' bloed der heijligen, dat aen Godt wraeke krijt.
U Hooft en Cappiteijn wilt mannelijck na treden,
Hebt moet, verwacht, hij koomt die voor u heeft geleden.
On voit assez combien grandes alarmes
Satan, le monde, ont iusqu'ici livrez
A tous Chrestiens: mais, comme bons gendarmes,
Resistez forts par foy: car delivrez
Serez bien tost de ces fols enyvrez
Du sang des saincts, qui crie à Dieu vengeance:
Ainsi par foy Christ, vostre chef, suyvrez.
Voyci, il vient: courage en patience.
| ||||||||||||||||
[pagina 96]
| ||||||||||||||||
LXXXIV.(Een hen, met kiekens onder hare vleugelen. Een wouw in de lucht.) Ibi licet esse securis.
De Hen vergaert en deckt onder haer vluegels trouwt
Haer kieckxkens: Als sij siet de Roof-gerighe wouw.
De vroomen sullen oock aen Cristus hulpe vinden
Als haer den AnteCrist, hun vyant wil verslinden.
Ach menschen! Leert met ernst doch mercken en verstaen
Dat ghij sijt buijten Crist ghevangen en verraen
U onbedachtsaemheijt moet ghij dan Duier becoopen
Ghy wert uws' vijants buijt. ghij kent het niet ontloopen.
Comme la poule assemble sous ses ailes
Les poulets siens, du Milan les gardant,
Ainsi aussi le Seigneur ses fideles,
De l'Antechrist leur ennemi mordant.
Le Chrestien soit à ceci entendant.
Que si ailleurs il cherche seureté,
Cuidant fuir, il tombe sous la dent
De l'ennemi par sa temerité.
| ||||||||||||||||
[pagina 97]
| ||||||||||||||||
LXXXV.(Een vogelaar omringd van kooien; het net gespreid; een vlucht vogels in de lucht; een open hand uit de wolken.) Sic fraudibus scatent eorum domus.
Ghelijck de vogels die men gaet in kouwen setten
Om locken anderen die opt t' bedroch niet letten,
Soo sijn de huijsen van de boosen vervult (och!
T'ot al de weerelts schae) met ondeucht en bedroch.
Die leggen Laegen, Jae die hebben groot verlangen
onder gheveynst ghelaet D' eenvoudighe te vangen
En te verderven. Maer Godt jaechtse met sijn hant
Ver van die stricken. en hoedt haer voor Schae en schant
Comme d'oiseaux les cages sont remplies,
Ainsi aussi les maisons des pervers,
D'iniquitez, fraudes, fureurs, folies,
Remplies sont, troublans tout l'univers.
Ils vont guettans les iustes de travers
Pour les surprendre et leur porter dommage:
Mais Dieu les tient dessous sa main couvers,
Et tost cherra sur les malins orage.
| ||||||||||||||||
[pagina 98]
| ||||||||||||||||
LXXXVI.(Twee handen uit de wolken. De een houdende een kleinen, de andere een grooten drinkkop, beide tot den rand toe vol.) Sufficit.
Dees koppen ongelijck, d'een groot en d'aer wat min
Sijn beijde boorde-vol dat daer niet meer mach in.
De kleijn sal op de Groot niet smalen stuirs noch spijtich
Sijn volheijt hem vernoecht is d'ander niet verwytich
Soo sijn de heijlgen in Des Hemels erffenis
Hoewel de een wat meer, en d'aer wat minder is
te vreen met het ghedeelt dat Godt haer heeft ghegeven
Want sij sijn heel vervult met vruecht van t Eeuwich Leven.
Ces coupes sont pleines grande et petite,
Et ne pourroient rien tenir davantage:
L'une pourtant n'est ne l'autre despite,
Pour se voir moins et à l'autre avantage.
Les saincts aussi au celeste heritage
Si l'un a moins, et que l'autre en ait plus,
Sont neantmoins contens de leur partage:
Car remplis sont de gloire tous esleus.
| ||||||||||||||||
[pagina 99]
| ||||||||||||||||
LXXXVII.(Een geleerde, met opgeblazen wangen, houdende de Heilige Schrift in de eene hand en met de andere op het geschrevene wijzende. Twee kinderen bij een brandend vuur.) Scientia inflat.
O opgheblasen Mensch ten heeft niet te bediên
Dat ghij met u vernuft, hebt wel te deech doorsiên
De Heijlighe Schriftuir. men Rept niet van een tittel
Ghij weet fluckx waer het staet jnt hoeveelde Cappittel
Maer dat is niet ghenoech, O sot! De letter Doot.
Jaecht wech de duijsterheijt die bij u is so Groot.
De Geest maeckt Levent, en de Liefde moeter weesen
Die sal u van t' ghebreck, vermetenheijt geneesen.
Pour avoir leu longuement l'escriture,
L'homme souvent en vain se glorifie.
Car science enfle: et qui n'a que lecture,
N'a pour cela l'esprit qui vivifie,
Ouvre le sens, et le coeur mortifie.
Chassant d'iceux tenebres d'ignorance.
Où est l'esprit, charité edifie.
Où il n'est point, il n'y a qu'arrogance.
| ||||||||||||||||
[pagina 100]
| ||||||||||||||||
LXXXVIII.(Een vette os, met den prikkel voortgedreven.) Ex corpore ruina.
Een os die vet is en den vollenhouw ghewent,
Noecht qualijck alsmen hem Door dwang ten arbeijt sendt.
Een mensch die Rijck is en jn Weelde ruijm gheseten
Souw Godt, sijn eeven-mensch, en weldoen, wel vergheten.
Maar Godt die t' al om best, en niet en doet om niet:
Weckt Die vaack op door Ramp, tegenspoet en verdriet.
En dat beweecht haer Dan, tot waaken, bidden Clagen,
T' benaut Hert maeckt de ziel ootmoedich en verslagen.
Ce beuf est gras, et pourtant il se fáche
Quand l'aiguillon le pousse à travailler.
L'homme enrichi à bien faire est si láche,
Qu'il ne vaut rien, si Dieu pour l'esveiller,
Ne vient à poinct quelque coup luy bailler
De l'aiguillon d'affliction poignante,
Pour l'inciter à prier et veiller,
De láche coeur se part l'ame dolente.
| ||||||||||||||||
[pagina 101]
| ||||||||||||||||
LXXXIX.(Een man met behulp van den Dood uit het zinnebeeld der wereld uitstappende; vóór hem een berg, waarop de wolk met den naam Jehova rust, met een gebaand pad dat zich in die wolk verliest.) Desiderans dissolvi.
Dees man verlangt nae t' geen dat vele Angstich vreesen
stapt uijt de werelt om haest bij syn Godt te weesen
Hij buijcht sich nae de Doot die weet hij dat hem leijt
De wech nae waere Rust, heijl, vruecht, en Salicheijt.
Eyder, die maeckt de Doot goet, of quaet, met syn Leven
De vromen vreesen niet. De boosen Sidrich beven
O soete doot! die de Geloovigen verquickt,
O bitter Doot! ghij de godtloosen seer vershrickt
De grand desir d' aller bien tost à Dieu,
Cestuy se void presque sorty du monde:
Crainte de mort en son endroit n'a lieu,
Ainsi qu'elle a au coeur sale et immonde.
La mort n'est plus au chrestien saint et monde
Qu'un doux passage à conduire à la vie
Et vray repos, où toute grace abonde:
Mais charité modere telle envie.
| ||||||||||||||||
[pagina 102]
| ||||||||||||||||
XC.(Een rijke, met de eene hand een aalmoes uitreikende, met de andere een trompet aan den mond houdende.) Ne tibiis canatur.
Dan is u Almoes eerst ten Rechten wel besteet
Als d' eene hant gheeft dat de ander niet en weet.
Maer blaest ghy de trompet en Laet een yder hooren
De weldaet die ghij doet: dan hebt ghij die verlooren
Godt is ghetuijch en siet de wercken die ghij doet,
Ghij selfs vint oock ghetuijch in u gerust gemoet.
Soo int verborgen ghij u gaet bermhertich toonen
Godt salt int oopenbaer u Duijsentfout beloonen.
Quoyqu'en tout temps l'aumosne soit utile
Aux souffreteux, point ne faut de trompette
A l'annoncer, comme dit l'Euangile.
La charité de coeur vraye et parfaite
Ne veut tesmoins de son oeuvre bien faicte.
Car il suffit que Dieu bien apperçoit,
Que l'indigent de ton bien a disette.
Le publiant son salaire reçoit.
| ||||||||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||||||||
XCI.(Een wilde olijfboom, en een tamme, waarop takken van den wilden geënt zijn.) Noli altum sapere.
Wanneer d' olijfboom wilt ge-ent wert in een goet
En vruchbaere Olijf, Die met sijn sap hem voedt,
De vruchten, die hij draecht daer mach hij niet me brallen
Als van hem selfs, O Neen! sijn Cracht is niet met allen.
De Sondaer (door genaedt) jn Cristo jngelijft
Siet toe dat hij verwaent hem selfs niet toe en schrijft,
Soo hij iet goets doet. van hem selfs is hij ocharmen!
Niet waert, dat Cristus sich souw ouer hem Eerbarmen.
Cest olivier de nature sauvage,
Pour estre enté en ce bon olivier,
Ne doit pourtant s'eslever en courage:
Car de soy n'est venu s'y allier.
Ne vueille donc, Chrestien, tant t' oublier,
Que mespriser quiconque ne s'accorde
Encor à Christ, qui peut l'humilier,
Pour (comme toy) avoir misericorde.
| ||||||||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||||||||
XCII.(Twee mannen, de een in vuur en vlam; de ander zijne vlammen met een blaasbalg aanwakkerende.) Patere.
Wanneer de sotte Mensch ontsteken is tot quaet,
En brant van gramschap, soo dat hij syn broeder slaet
Aen d' eene wang, sal hij hem d' ander dan toe keeren?
Neen! want dat was maer om sijn toren te vermeeren.
Ghelijck het vier meer brant, en hoger vliecht in top,
Wanneer het door de wint, wert stijf geblaesen op.
Waerme volbrengt men dan dees wet, na Goodts behagen?
Maer datmen Lijdtsaem, en Patientich leert verdragen.
Quand l'homme fol est par ire enflammé,
Et vient à tort faire à son frere outrage,
Comment seroit le batu estimé,
De luy bailler à souhait son visage?
Car ce seroit luy accroistre sa rage
Comme le feu en le souflant 's'allume.
Que veut donc Christ de luy en ce passage?
Qu'en patience à peine on s'accoustume.
| ||||||||||||||||
[pagina 105]
| ||||||||||||||||
XCIII.(Een man, met een brandende fakkel bij helderen zonneschijn.) Quid vero agis.
Het klaerste dat de Mensch oijt scheen in sijn ghesicht
Dat is de schone Son! die al de werelt licht.
En dees wil met een toorts sijn Claerheijt noch verrijcken,
Wiens licht daer bij verdooft en voor de son moet wijken
Het Evangelij dat Cristus beschrijven Liet,
Goodts geest ghetuijcht daer van t' hoeft ander tuijgen niet
Menschen goetvinding gheeft dees Son geen meerder Crachten,
Dees dwaeling Rust int t' hert en kettersche ghedachten.
Rien ne voyons si clair que le Soleil,
Et cestuy veut sa clarté augmenter:
Ainsi font ceux un erreur tout pareil,
Qui osent tant encore se vanter,
Qu' ils ont voulu authorité prester
Aux saints escrits pour les rendre authentiques,
Et du Soleil les forces augmenter:
Mais tel erreur loge en coeurs heretiques.
| ||||||||||||||||
[pagina 106]
| ||||||||||||||||
XCIV.(Twee mannen; de een wakker voortschrijdende, een stevigen stok in de hand, het oog op een lichtwolk, waarin de naam Jehova; de ander ter aarde liggende bij een klein doorntakje.) Facile difficile.
De wech die nae Godt leijt, is effen Recht en slecht
De vromen lustich gaet, de boos ghevallen Lecht.
Wat is hem jnde weech? sijn hoovaerdighe sotheijt
stoot aen een veseltge, en seijt dat daer een block-leijt.
Soo ondersoeckt de Schrift de boose mensch verhart,
Niet met begeerte dat Goodt eer verbreijdet wart:
Maer om vervullen eijgen Eersuchts groot verlangen
Door duijster woorden. om d'eenvoudighe te vangen.
De Dieu la voye est droite et trespolie;
Le iuste y passe et le meschant trebusche.
Qui fait cela? son orgueil et folie,
Qui d'un festu fait une lourde buche,
L'homme endurci les saints escrits espluche,
Non pour desir de gloire à son Dieu rendre,
Mais pour remplir sa sotte coqueluche
De mots obscurs, pour l'innocent surprendre.
| ||||||||||||||||
[pagina 107]
| ||||||||||||||||
XCV.(Een hand uit de wolken, met den vinger het oor van een manshoofd aanrakende.) Sed ex me.
Die hem laet duncken dat hij kan verstaen, en hooren
De stem van Godt, in sijn vervuijlde Dicke ooren,
die is verdoolt. want wij soo lange doof syn tot
T' inwendich oor gheraeckt wert vande goede Godt.
Dan hooren wy t' Musyck van Godts Woort Ackoorderen
En vloeijen in ons ziel. Dan leeren wij Godt Eeren:
En luijstren vlijtich toe nae t' geen hy ons ghebiet
Maer Raeckt hij ons riet aen soo hooren wij gans niet
Qui de soy cuide entendre et bien ouir
La voix de Dieu, n'a rien que fol penser:
Tous sommes sourds, dont ne savons iouir
Du doux accord qu'en nous veut compasser,
S'il ne luy plaist de son sainct doigt perçer
Iusques au fond l' oreille interieure,
Lors l'entendrons et l'orrons sans cesser.
Qui n'a ce don, tousiours sourd il demeure.
| ||||||||||||||||
[pagina 108]
| ||||||||||||||||
XCVI.(Een hand uit een lichtwolk met den naam Jehova, met den vinger het hart aanrakende van een man, wien van den anderen kant door een mond uit de wolken in 't oor geblazen wordt.) Frustra.
De wint blaest in ons oor, en vliechter weerom uijt.
Soo oock de stem van Godt. wij hooren wel t' geluijt
Dan laes! ten dringt niet duer, het hert en kant niet voelen
D' ondeuchden daer te Dicht om dringen en krioelen.
Maer als ons herte van Goodts vinger wert gheraeckt
Hij t' ongeloof verjaecht, en ons Gelovich maeckt
Dan hooren wij Godts Geest ons onderwijser vlijtich
Want sonder die is ons gheen Leeringe Profijtich.
Comme le vent souvent nous bat l'oreille,
Et n' attaint point iusqu'au dedans du coeur,
Ainsi la voix du grand Dieu, nompareille,
N'a dedans nous ne force ne vigueur,
Si nostre coeur n'est touché du Seigneur,
Pour en chasser toute incredulité:
Et sans l'Esprit de Dieu nostre enseigneur,
Nous n'en tirons aucune utilité.
| ||||||||||||||||
[pagina 109]
| ||||||||||||||||
XCVII.(Een vijgeboom met uitspruitende bladeren aan alle takken.) Discite.
Door ondervindinge weeten en seggen wij
De vygheboom loopt uijt De somer is nae bij
Soo kunnen wij wel siên, (Indien wij willen mercken)
Dat Cristus koomste naeckt. aen sijne wonder wercken,
Wij sien hoe dat sijn woort verbreijt wert en geleert
De grootste godtloosen, verwonnen en bekeert
Hy sent de waerheijt die belooft is aen den vroomen
Wij sijn verseeckert Dat'nu Cristus haast zal komen
Quand le figuier met hors son rameau tendre,
Vous cognoissez que prochain est l'esté:
Ainsi devons semblablement entendre
Ce que par Christ monstré nous a esté.
Nous donc voyans l'Euangile planté,
Les plus meschans convaincre en toutes sortes,
Ainsi qu'avoit promis la Verité,
Soyons certains que Christ est à noz portes.
| ||||||||||||||||
[pagina 110]
| ||||||||||||||||
XCVIII.(Een herder, een wolvennest uitroeiende.) Etiam usque ad quartam generationem.
Als d'oude wolf en de wolfinne syn verslaegen
En Rust dees herder niet, maer gaet hun jongen Jaegen:
Om dempen tenemael dat Schadelijck gheslacht,
Daermen doch niet als schae en hinder af verwacht.
Godt seijt alsoo! Ick wil streng en sonder ghenaede,
straffen int vierde Lit de kinders van den quaede
Die mijn Ghebot versmaet en lasterlijck veracht
En niet met waer berouw nae mijn ghenaede tracht.
Ce grand vieil Loup et la Louve nuisante
L' homme ne veut abatre seulement,
Mais aussi veut la race, si meschante,
Des Louveteaux estaindre entierement.
Dieu dit aussi que rigoureusement
Il punira les enfans et la race
De l' homme qui le sien commandement
A en mespris, et ne cherche sa grace.
| ||||||||||||||||
[pagina 111]
| ||||||||||||||||
XCIX.(Een vliegende engel, de bazuin blazende, van de vier winden omringd.) Venite.
Door de trompets-gheblaes, en luijde stijve stem
Van de vier winden, soo vergaert Cristus tot hem
Al sijn Gheloovighen. Die Eeuwich Sullen Leeven
Die luijdt het soet. maer Ach! hoe Angstich doet het beven
De quaden, die op deesen Rechtdach moeten gaên,
Om nae haer wercken boos Rechtvaerdich Loon t' ontfaen.
Dees Dach! die wert verhoopt van al Goodts wtvercooren.
Dees Dach! die wert ghevreest van al die gaen verlooren.
A haute voix de trompe Christ assemble
Des quatre vents à soy tous les Fideles.
Partout s'entend, dont l' adversaire tremble:
Car elle adiourne à bref iour les rebeles
A recevoir les peines immorteles:
Et les esleus à la possession
De Christ, des cieux, des ioyes eterneles.
Aux seuls croyans promet sálvation.
| ||||||||||||||||
[pagina 112]
| ||||||||||||||||
C.(Een ledikant, waarin een bed bedekt met doorntakken.) Patientia vincit omnia.
Wie dat aen Dooren Roert doetse met steeken leet,
Pickt met haer scherpe spits wel door een dubbelt Cleet.
Vintmen die dan int bedt, (Daermen sich meent met lusten
Gheheel ontkleet seer sacht en mackelijck te Rusten)
Daer quetstse aldermeest. Doorens ghelijck, de haet
Steeckt vinnich waerse Coomt en doet aen eijder quaet
Maer meest jnt Houlijck. Daerse t' saam-gegroeijde herten
Van een treckt. en voor Lieft brengt pijnelijcke smerten.
Partout on sent les espines poignantes,
Et ne peut nul, fors Dieu, les amortir:
Mais dans le lict sont plus qu'ailleurs piquantes:
Car de plus pres elles se font sentir.
Parler en peut, et au vray, sans mentir,
Qui a gousté que vaut affliction:
Mais ceste-ci fait le coeur hors partir,
Quand pour amour on rend oppression.
|
|