Johannes Kinker en zijn literaire theorie. Bijdrage tot een interpretatie van de voorredes bij zijn gedichten (1819-1821)
(1967)–G.J. Vis– Auteursrechtelijk beschermdBijlage 2.
RecensieGa naar voetnoot6
| |
[pagina 339]
| |
bijna in ieders handen is, en bovendien door de verschillende maandwerken in ons vaderland is bekend geworden, eenig nader verslag te geven. Dan, dit is ook even weinig ons oogmerk als het ons voornemen kan zijn, hetgeen andere boekbeoordeelaars, voor ons, daar omtrent ter aanprijzing van hetzelve gezegd hebben, met andere woorden of omschrijvingen te herhalen. Dikwijls zijn de recensiën, vooral van letterkundige werken, niet meer dan de Echo van hetgeen zij, die er het eerste geroep van deden uitgaan, bij het publiek reeds in omloop hebben gebragt. Dus doende, geeft een recensent geen verslag van het werk, maar van de voorloopige gevoelens, welke de eerste indruk, dien het maakte, deden geboren worden. Hieraan willen wij ons niet schuldig maken. Met algemeene bewoordingen iets en niets te zeggen, zoals b.v. ‘het werk is boven alle critiek verheven, het zou vermetel zijn dat zich een recensent erover uitliet; en aan den Dichter, even als boileau aan lodewijk xiv, het compliment te maken; door uwe Lauweren aan te raken vrees ik ze te doen verwelken’ mogen wij de zaak toch ook niet afdoen. Een recensent, die zichzelven niet bevoegd rekent om zijn oordeel over eenig werk te zeggen, is even weinig bevoegd [2] tot het uitbrengen van zulke opgeblazen lofuitingen; het doet den Dichter ten minste weinig eer aan er door geprezen te worden. Ieder neme, van hetgeen wij hier gezegd hebben, zijn geregt aandeel, en late, hetgeen hem niet toekomt, voor onze eigene rekening liggen! Wij zullen, zonder eenige verdere Inleiding, tot de beoordeeling van het werk overgaan, en van den inhoud en verdeeling der stoffe, als reeds genoeg bekend bij onze lezers, niets meer zeggen, dan tot dit oogmerk volstrekt noodzakelijk is. Zij, die prijs stellen op de rijkheid onzer taal, hare geschiktheid om alle onderwerpen krachtig en bevattelijk te behandelen, en hare buigzaamheid om er zelfs de fijnste wijzigingen van te doen opmerken en met klaarheid en gemakkelijkheid te doen gevoelen, zullen de kunst, waarmede dit leerdicht zamengesteld is, niet miskennen De woordenschat, dien de Dichter, zonder eenige tegenspraak, bezit, en zijne bezondre hebbelijkheid om van denzelven het gelukkigste gebruik te maken, stralen er overal in door. Wij bewonderen in hem den grootsten taalkenner onzer veerkrachtige en beeldrijke moedersprake, het oorspronkelijk vernuft, dat, doordrongen van het kenschetsende, aan die taal eigen, meer dan eenig ander schrijver, berekend is om dezelve in hare kracht te bewaren, te geleiden en te verrijken, zonder haar met den vreemden tooi van andere talen te overladen. Meester van de woordomzettingen, welke zij toelaat, en ten volle ingewijd in de geheimen van onze gebruikelijke versmaten, levert hij ons daarvan ook in dit Dichtstuk de treffendste bewijzen; en wel verre dat wij, op het voetspoor van | |
[pagina 340]
| |
anderen, hem alleen die vrijheden, welke hij zich ten dien opzigte zomtijds veroorlooft, wel zouden vergunnen, doch gepaard met eene heimelijke vrees, dat [3] dezelve misschien door anderen zouden naargevolgd worden, konnen wij dezelve onzen jongen Dichters niet te zeer aanprijzen of doen opmerken, wanneer zij er slechts bij in het oog houden, dat Dichterlijke vrijheden, zoo wel in taal als maat, dan eerst te pas komen, wanneer het onderwerp zelf er aanleiding toe geeft. In die gevallen zijn zulke afwijkingen, in plaats van gebreken, schoonheden in de kunst; en een Dichter, die van dezelve geen gebruik weet te maken en, door eene kwalijk geplaatste kieschheid, dezelve voor vlekken aanziet, verdient dien naam niet. Schoon, inzonderheid, in taal versificatie en schildering is de derde Zang van dit Dichtstuk, waar bij wij ons de helsche tafereelen van het zesde boek van den Aenïs herinneren. In zulke en andere soorten van beschrijvingen, het zij onmiddellijk aan de natuur ontleend, of zinnebeeldig voorgesteld, is de dichter meest overal zeer gelukkig geslaagd. Er zijn echter sommige brokken in dit Leerdicht, waarin wij meer wildheid en onregelmatigheid bener kwalijk bestuurde verbeeldingskracht, dan oordeelkundige verzinnelijking van denkbeelden aantreffen, gelijk, onder anderen, in het volgende (bladz. 61.) Nu zag ik, welk gezicht, ontzachelijke hemel!
Een onafzienbaar en nooit rustend schimgewemel
Van pijnen, vliegende in den nevel af en aan,
Op vleermuisvlerken, door geene oogen na te gaan,
Van allerhanden aart en vormverscheidenheden.
Had de Dichter het hierbij gelaten, zonder de volgende beschrijvingen, dan zou zekerlijk net [4] helsche leger van pijnen beter verzinnelijkt zijn geweest, dan nu de verbeelding van den Dichter aan die pijnen de navolgende gedaanten en hoe danigheden geeft, wanneer hij dus voortgaat: Ik zag er duizenden met onherkenbre leden;
Pygmeen, dwergen, vol mismaaktheid, zonder tal,
En menschelijk van leest. Ik zag er hoog van stal,
Als eiken, toegerust met duizenden van takken,
Ik zag er kruipende, als verslijmde horenslakken
In een gewonden, of gekronkeld als een slang;
Cerasten, scherp van beet en eeuwigheden lang.
Ik zag ze, als grimlend stof, gewelf en grond bedekken,
Als zwermend ongediert door lucht en dampkolk trekken,
Zich samendringen in een mades eierschaal,
Of fijne luchtdrop, ja nog kleiner duizendmaal;
Dan weêr ontwikklen, en met uitgebreide klaauwen,
De wareldpolen beide omklemmen en benaauwen,
Den schedel wasschen in de wolken, en de staart
Omkrullen om den riem der halfverstikkende aard.
| |
[pagina 341]
| |
In deze willekeurig gekozen en, voor hetgeen zij beteekenen moeten, oneigenaardige beelden kennen wij de pijnen en weën niet meer: men moet zich geweld aandoen om ze er in te hervinden. Maar, laten wij hier de aanteekeningen van den Heer B. op zijnen derden Zang (bladz. 35) opslaan, waar het ons toeschijnt, dat hij deze en andere onduidelijke leenspreukige visioenen tracht te verdedigen. ‘Indien de tooneelen, hier voorgesteld (zegt hij) aaklig zijn, 't is de aart der zaak, die dit meêbrengt; doch wellicht vindt men ze duister. [5] Men zegge mij echter, zoo de Allegorie al te duidelijk sprak, ging dan de geheele kracht der Poëtische schildering niet verloren?’ Voorzeker zou zij dit, ja zelfs, met die Dichterlijke schildering zou al het begoochelende der standverplaatsing van de verbeelding en met haar de schoonheid der omkleeding verloren gaan; indien men namelijk door deze al te in 't oog loopende duidelijkheid verstaat de naauwgezette overeenstemming van alle de deelen eener Allegorie met hetgeen er door afgebeeld wordt. Het raadselachtige kleed der Dichtkunst, vooral in de Allegorie, waarachter zich het denkbeeld, als ware het, plaatst, geeft eene genoegelijke bezigheid aan den geest in de ontdekking van hetzelve, die natuurlijk overal gemist moet worden, waar men het voorwerp, 't welk door het beeldsprakige aangekondigd wordt, niet als door een bevallig gaas, maar als door een helder glas aanschouwt. Wij zijn het ook volkomen met den Dichter eens, als hij vervolgens zegt: ‘In eene zeer klare Allegorie is het onbetwistbaar, dat de lezer te gelijker tijd aan het beeld en aan het beteekende denkt, en het laatste hem (is het onderwerp belangrijk) wel het meeste trekken zal. Wat moet dit voortbrengen? De geheele verdwijning van het Poëtisch genoegen; of ten allerminste deszelfs verstooring, door een gestadig hinken van de aandacht als op twee krukken, terwijl zij zich aan geen van beide durft overgeven. -’ Maar overal, waar het onderwerp belangrijker is dan het beeld, doet men zeer kwalijk, dit nutteloos en hinderlijk bekleedsel te bezigen. [6] Dan eerst, wanneer zij het onderwerp verrijkt en door het aanschouwelijk te maken, er fijnere wijzigingen in weet te doen opmerken, dan, wanneer het in dorre omschrijvingen aan het verstand kennelijk gemaakt wordt, of, in het algemeen, wanneer het door eene beeldende voorstelling, om deze of gene reden, belangrijker wordt; kan eene Allegorie der verbeelding welgevallig zijn. Maar in zulk een geval behoeft de Dichter niet bevreesd te zijn, dat de aandacht op twee krukken hinken zal. Integendeel zij zal zich geheel aan het bekleedsel hechten, 't welk door het flaauw doorschemerende, maar echter kennelijke onderwerp, vervuld en bezield, des te belangrijker worden moet. Het is voornamelijk in de vlugtig gevoelde overeenkomst van het beeld met het | |
[pagina 342]
| |
beteekende, dat de door de verbeelding opgewekte oordeels Kracht zich verlustigt. In deze ligt voor het oog zwevende overeenkomst dringt zich (om de woorden van den Heer B. te gebruiken) de beteekende zaak wel niet op; maar zij smelt als met het beeld zamen en houdt in hare kunstmatige verzinnelijking de aandacht gemakkelijk en zonder inspanning gaande. Doch zijn de beelden, hoe schoon voor het overige op zichzelve ook, zoo dik bewolkt en duister, dat men er het beteekende met moeite in opsporen moet, dan vermoeit zich de aandacht, en de, anders zoo gelukkige, zamenhang der beelden gaat verloren; of is de beteekende zaak geheel verborgen, of ontbreekt zij geheel, dan blijft er in het Poëtische kleed niets over dan een ledig en kinderlijk spel [7] voor de verbeelding. Voor ons, voor wie de godsdienstige fabelen der Ouden niet meer zijn kunnen, hetgeen zij voor de tijdgenooten der oude Dichters waren, moet de Mythologie dikwijls zulk een spel zijn; maar het is toch even zeker, dat zoodanige Mythen, waarin wij eenige belangrijke beteekende zaak ontdekken, of zelfs maar meenen te ontdekken, onze aandacht en verbeelding meer na zich trekken en gaande houden, dan de zoodanige, waarin de beteekende zaak voor ons verloren gegaan is, of met inspanning moet gezocht of verdicht worden. Behalve, dat zulks uit den aard der zaak zelve genoeg is op te maken, zal ook eene algemeene ondervinding zulks bevestigen. Ook dit leerdicht zelf zal er ons van overtuigen. Men vergelijke, b.v., slechts de opgegeven verzen met die, welke wij eenige bladzijden tevoren in dezen derden Zang aantreffen, de beeldrijke beschrijving der heete koortsen (bladz. 56). Wat golving, wat geruisch als van een holle zee
Vervult mij de ooren! Hoe! een nieuw tooneel gaat open.
Een weemlend maanlicht schijnt dees Hemel door te loopen,
En licht en flikkert op een meir van ziedend bloed,
Dat naar haar wending, ebt, of opzet van den vloed;
Nu, tot de wolken rijst, en alles wil verdrinken,
Dan, in zijn kolken krimpt, en de aarde schijnt te ontzinken.
Een heir van plagen zwemt en dartelt door dit meir;
Stijgt met zijn golving op, zinkt met zijn deining neêr,
En doet bij 't hoog getij hun geesselsnoeren klateren,
Maar zwijgt, en duikt het hoofd bij 't vallen van de wateren.
Met dezen steekt de dood zijn gruwbre fakkel op [8]
Die in de golven sist. Hij schudt den naakten kop,
En grimt met holle kaak en knarsende ijzertanden;
----
en deze schoone Dichteregelen (bladz. 57.) Onverziernbaar meir, dat van uw steile kust
Een doode vlakte toont in uiterlijke rust,
Maar innerlijk beroerd door eene onzichtbre wieling
Van maal- en draaikolkstroom, verzwelging en vernieling!
| |
[pagina 343]
| |
Wat taaie en vuile lijm bevracht uw stilstaand nat!
Wat zwarte stikdamp stijgt al wolkend uit dit bad!
Geheel uw hemel treurt met d'onbeplantbren oever:
De zon omfloerst er 't oog, hoe meer zij klimt, hoe droever.
enz.
Dan wat behoeven hier voorbeelden of uitweidingen, om onze beschouwing der Allegorie te bekrachtigen? De Dichter moge in zijne theoretische aanteekeningen op dien derden Zang, hetzij dan in schijn of wezenlijk, van ons verschillen; daar, waar de Dichter, zijn gevoel volgende, aan geene afgetrokken theorien denkt, stemt hij volkomen met ons in. Men leze bladz. 13. Aaloudheid! leen me een beeld uit een van uw tafreelen.
't Is lieflijk, als de zon door neevlen heen mag spelen.
Haar zuivre lichtstraal treft, maar streelt ons de oogen niet;
En de appel trekt zich toe, waar m'op dien luister ziet.
Laat, laat me een luchtig gaas voor 't licht der waarheid trekken:
Aandoenlijkst is haar schoon door 't kunstig halfbedekken.
Doch in de eerst opgegeven beschrijving der pijnen vinden wij noch dit luchtige gaas, noch deze halfbedekking. Dat, ondertusschen, de Dichter beter dan de koele kunstbeschouwer weet of behoort te weten, waar dit gaas verdikt of verdun[d] moet worden, naargelang van zijn onderwerp en het standpunt, waaruit hij [9] hetzelve beschouwt, spreekt van zelve en heeft de toelichting of aanwijzing der theorien van deze of vorige eeuwen (men leze hier bladz. 14 van het nabericht) niet noodig. Maar, est modus in rebus, het onderwerp moet niet onkenbaar gemaakt of vermomd worden. Maar - De Dichter wil niet, dat zijne Allegorie iets gemeen hebbe met de Mythologie der Ouden: (bladz. 36 der aanteek.) het zijn (zegt hij) hier blote verschijningen, die alle de twijfelachtigheid van een' droom moesten hebben, zouden zij haren aard niet te buiten gaan. Ook dit stemmen wij omtrent dezen derden Zang ten volle toe: hij is er ten volle naar ingerigt en deze keus heeft de Dichter, in de bewerking, over het algemeen, geregtvaardigd. Als zulk een droomgezigt kondigt hij zijne Allegorie ook aan. Waar ben ik? welk een nacht, omhuld met tastbre dampen!
Wat angst omklemt mij 't hart in dezen poel van rampen!
Wat vale schemer van een aaklig twijfellicht,
Dat in dees nevel stikt, verraadt hem aan 't gezicht!
Het twijfelachtige van eene droomverschijning stemt hier ook met het onderwerp gelukkig te zamen; en schoon horatius, en met reden, niet houdt | |
[pagina 344]
| |
van de aegri somnia vana, zijn zij hier echter op hunne plaats. Maar de Dichter droomt naar zijn welgevallen; het staat hem vrij zulke droombeelden te kiezen, als het best voegen aan het onderwerp, waarover hij droomt, en... doch de Dichter van dit leerdicht weet het zelf beter dan wij het hem zeggen kunnen, dat zijne verdeediging van sommige te verre getrokken droomverschijningen, in den derden Zang, eene verdeediging is tegen een' recensie, welke hij in stilte er zelve van gemaakt heeft. Onze aanmerkingen zijn ook niet voor hem, maar voor aankomende Dichters, of hen, die, geene [10] oorspronkelijkheid genoeg bezittende, om eenen eigen weg te bewandelen, alleen door het gezag van anderen geleid worden. Van dezen ziet men niet zelden, dat zij, als bij voorkeur, het zwakke van grootere Meesters gretig navolgen. Het naberigt en de aanteekeningen bevatten zeer vele leerzame wenken voor den Dichter in 't algemeen, en onze vaderlandsche Dichtkunde in het bijzonder. Hier en daar ontmoeten wij wrevelzuchtige aanmerkingen uit de hoogte weg daar neder geworpen, voor dengenen, die zich de moeite wil geven om ze op te rapen; maar in te algemeene bewoordingen vervat, om er de bedoeling van den schrijver duidelijk uit op te maken. Wat moet men, b.v., uit het volgende (blad. 14 van het nabericht) opmaken? ‘Men keure 't (het Dichtstuk, 't welk wij thans voor ons hebben) dus vrijelijk af: mijn veroordeelaar zal geen tegenspraak van mij ondervinden. Maar men keure niet af, op bedriegelijke gronden, op valsche beginselen, onbestaanbare Theorien van deze of vorige eeuwen, wier aannemen en toepassen de Dichtkunst reeds zoo veel verachterd en (ik heb het gezien) in vele rustig optredende geesten den nauurlijk Poëtischen aanleg verwoest heeft. Het zegt weinig, of men, met perrault of mercier, Chapelains Pucelle, of de vertelling van Serpentin verd boven de Ilias stelt, en het nageslacht zal er niet gelukkiger om worden. Maar dit oordeel te gronden op een Poëtique, waarvan het de uitkomst is, is den smaak der ontluikende Jonglingschap, die men dus verrast en verraadt, in den grond te vernietigen, hare vatbaarheid voor het schoon uit te roeien; en, in deze, haar zedelijk gevoel, haar gevoel voor [11] waarheid en plicht, haar gevoel voor geluk en zaligheid (God vergeve 't al wie er zich schuldig aan maakt!) te verbasteren, en der menschlijkheid vijand te zijn. Laat men hier wederom zeggen, dat ik overgedreven in denkbeeld of uitdrukking ben. Mijn hart bloedt over het lot der Menschheid, gelijk over dat van mijn Vaderland, wanneer ik de valsche begrippen, de redenlooze machtspreuken, de onzinnige grondregels aanmerke, die meer en meer het gezond verstand een versmoorend stilzwijgen opleggen, het Egoismus voor godsdienst, het gezag voor reden, en verblindenden waan voor | |
[pagina 345]
| |
weldadigheid eener verlichting, waarvan men den naam steeds misbruikt, in de plaats stellen; en waar van het gevolg onberekenbaar is voor eene nakomelingschap, voor wie en om wie wij zijn.’ Zie daar, in een kort bestek, zeer veel zaken te gelijk aangerand! Een brok van van een catilinaire, welke als zoodanig hare verdiensten heeft! - Maar tegen wie heeft het hier de Redenaar geladen? Tegen welke, en hoe velerlei lieden vecht hij? - Dit is zoo gemakkelijk niet te beantwoorden. Welke zijn dan bepaaldelijk gesproken die theoriën, die de Dichtkunst zoo zeer verachterd hebben? Die Poëtique, die niet slechts den smaak, maar te gelijk het gevoel voor waarheid en pligt, voor geluk en zaligheid (een veelomvattend kwaad waarlijk!) verwoest en vernietigt? Zijn het batteux, ramler, riedel [12] lessing, boileau of alle te gelijk, en ieder voor zijn aandeel, waar tegen men ons hier waarschuwt? Of zijn het misschien de Neologen, die, volgens de uitspraak van den Schrijver, (bladz. 18) zich thans de Inquisitie in alle vakken aanmatigen? Dan deze zijn het even weinig als de oude Heeren (die toch in hunnen tijd ook Neologen geweest zijn) met elkander eens; bij hen vinden wij even als bij de ouderen vlak tegen elkander inloopende beginselen, zonder den grooten strijd, ‘of er voor de kunst, buiten die, welke tot het werktuigelijke behooren, al of niet regelen en dus ook beginselen bestaan’, in aanmerking te nemen. Aan welke zijde is de valschheid, de onbestaanbaarheid? Is het herder, in zijne kalligone, of eberhard in zijn Handbuch der Aesthetik, waar voor wij ons te wachten hebben? Is het gottsched, die, op het voetspoor van batteux, alle schoone kunsten tot een eenig beginsel (de naarbootsing der natuur namelijk) te rug bragt, maar dit zoogenaamde beginsel, ongelukkig, zoo verr' dreef, dat zijne ijverigste leerlingen er zich over schaamden, waar tegen wij op onze hoede moeten zijn? Hieromtrent laat ons de Heer B. in de onzekerheid en wij kunnen er slechts naar gissen. Dikwijls kwamen wij op de gedachten, of het niet misschien tegen de Kritik der Urtheilskraft ware, waar tegen zich de Dichter voornamelijk verklaarde. Eenige ligte aanvallen, van ter zijde en in het voorbij gaan gedaan, vergeleken met zijne elders aan den dag gelegde vooringenomenheid tegen de critische wijsgeerte, gaven ons hier toe aanleiding. Maar wanneer wij, aan den anderen kant, zijne stoute en vrije gedachtenvlugt, ook in het onderhavige Dichtstuk (hetwelke wij echter ver af zijn des Dichters meesterstuk te noemen) [13] in aanmerking nemen; wanneer wij hem op vele plaatsen in dit Dichtstuk, de verhevene beeldspraak des Dichters zoo meesterlijk zien behandelen; wanneer wij hem zelfs, in zijne theoretische aanteekeningen, zulke standpunten in de beschouwing en beoordeeling der kunst zien kiezen, welke met dit gedeelte der critische wijgeerte niet | |
[pagina 346]
| |
alleen bestaanbaar maar ook volkomen in den zelfden geest gedacht zijn; met één woord, wanneer wij hem volgens de aesthetische Urtheilskraft de kunst zien beschouwen en beoefenen, dan vinden wij ons verpligt, deze gissing wederom te laten varen. Wanneer de Dichter (blad. 60 van zijne aanteekeningen) vraagt: Maar zal dan de nieuw ontluikende negentiende (eeuw) dat wonder (een' tweeden vondel) voortbrengen? en daar op antwoordt: - ‘Ten minste moet er meer waarachtig aanschouwend gevoel voor het ware schoon, minder hypothetische en arbitraire Theorie, en (dat men dit niet vergete!) die rijke bewatering van een' alles vruchtbaar makenden stroom, waarvan ons Petronius spreekt, en die zelfsvereeniging met de heerlijke voorbeelden der Oudheid, waar door men niet nabootst of navolgt, maar herteelt wat zij voor ons hervoorbragten, in de zielen der Dichters, of van die het zich verbeelden te zijn, overgaan’ enz. - Dan moet men zich waarlijk geweld aandoen, om daarin eene andere theörie aan te treffen, dan die, welke door kant in zijne ästhetischen Urtheilskraft ontwikkeld is. Het is juist dat aanschouwende gevoel, dat, vrij van alle arbitraire regelen, zich als een stroom, volgens eigen en vrij gekozen wetten, naar gelang van het behandelde onderwerp uitgiet, en [14] daardoor aan hetzelve geest en leven geeft, 't welk daar bedoeld wordt. En wanneer de Heer B. (bladz. 10 van zijn nabericht) zegt: - ‘Gering is het aantal dergenen, die in Poëzij 't groote schoon van 't geheel, de eenheid, de schikking, den genoegzamen grond der deelen, en (met één woord gezegd) het waarom van den Dichter, of liever dat van de Natuur, die door 's Dichters spraakvorm spreekt, 't zij gevoelen, 't zij kennen, 't zij opmerken.’ - Waar is dan toch de nieuwere wijsgeerte, die hem zulks betwist? - De Critische zekerlijk niet! Dit waarom van den Dichter, of liever van de natuur, die door zijn' spraakvorm spreekt, wat is dat toch, hoe zeer met andere woorden, anders dan de oorspronkelijke regel of wet, die de Konstenaar zichzelven ter bearbeiding van zijn onderwerp voorstelt en waarnaar hij alleen kan en mag beoordeeld worden? ‘Genie (zegt kant Crit. der ästhetis. Urth. I Th. §. 46) ist das Talent (Naturgabe), welches der Kunst die Regel giebt. Da das Talent als angebornes productives Vermögen des Künstlers, selbst zur Natur gehört, so könnte man sich auch so ausdrücken: Genie ist die angeborne Gemüthsanlage (ingenium) durch welche die Natur des Kunst die Regel giebt.’ Er bestaat misschien in ons vaderland geen Dichter, die, in den grond, met dit gedeelte der Critische Wijsgeerte zoo eenstemmig is, als de Heer B.; en wanneer in het wijsgeerige het gezag iets mogt afdoen, zou er zekerlijk door deze overeenstemming van een' man van zulk eene algemeene kunde, | |
[pagina 347]
| |
smaak en oordeel voor de geldigheid dezer Philosophie, ten minste in dit opzigt, niet weinig gewonnen zijn. Daar wij deze aanmerkingen alleen willen doen [15] strekken als eene bijdrage tot de oordeelvellingen, welke reeds over dit leerdicht, als kunstwerk beschouwd, in het midden gebragt zijn, zullen wij over de godsdienstige, zedekundige en geneeskundige gevoelens van den Dichter niets zeggen, dan alleen dit, dat het ons hartelijk grieft, dat een der eerste vernuften zijner eeuw, in zoo vele verschillende opzigten groot en verdienstelijk, geen kracht van geest genoeg kan of wil uitoefenen, om zich los te rukken van de zwakheden en oude vooroordeelen, welke hem (de Hemel weet door welk eenen zamenloop van omstandigheden) onafscheidelijk eigen geworden schijnen te zijn. |
|