Samenvatting
De drie voorredes bij de Gedichten (1819, 1820, 1821) van de Nederlandse schrijver Johannes Kinker (1764-1845) handelen resp. over de verhouding tussen dichtkunst en wijsbegeerte, de ode en het heldendicht. Deze essays zijn geschreven op basis van een theorie die Kinker ± 1800 ontwikkeld had. Bij deze theorie zijn de volgende punten belangrijk.
1. | Het begrip ‘digterlijke genie’. |
2. | Het begrip ‘zweemend’. |
3. | De prosodie. |
Ad 1 Kinker stelt het dichterlijk scheppingsproces als een groeiproces voor. Het kunstwerk in wording ontwikkelt zich vanuit de esthetische idee, de dichterlijke conceptie (1), via verbeelding (2), kunstdrift (3) en genie (4) tot de artistieke creatie. Hierbij gaat er een stimulerende werking uit van 1 op 2, van 2 op 3, en van 3 op 4. Fase 4 is niet alleen (passief) het resultaat van 1, 2 en 3, maar beheerst tevens (actief) het gehele scheppingsproces.
Ad 2. De dichter staat tegenover dezelfde geestelijk-stoffelijke werkelijkheid (de dubbele wereld waarin wij leven) als de wijsgeer. Beiden willen deze werkelijkheid onder woorden brengen, maar elk doet het op zijn eigen wijze. De dichter is in wezen wijsgeer, maar - in tegenstelling met de ‘wetenschappelijke’ wijsgeer - appelleert de dichter vooral aan de (spelende) verbeelding; de wijsgeer werkt met begrippen, de dichter met ‘zwemende’ afbeeldingen van begrippen. In zijn betoverend filosoferen gebruikt de dichter alle beschikbare vormgevingsmogelijkheden: beeldspraak, klank, enz.
Ad 3. De versificatie is een belangrijk middel om expressie te geven aan dichterlijke ideeën. Hierbij kan het Nederlands rijkelijk gebruik maken van de metrische verworvenheden der Griekse en Romeinse dichters; de letterkunde der klassieke Oudheid is overigens, volgens Kinker, nog nooit in enig opzicht door werken uit later tijd overtroffen.
Voorrede I behandelt de stelling dat poëzie beter dan enige andere kunst geschikt is tot bewerking van wijsgerige stof. Deze stelling berust op Kinkers overtuiging, dat dichtkunst iets wijsgerigs is; dichter en wijsgeer staan op dezelfde (stoffelijk-geestelijke) grond.
Voorrede II gaat over de lierzang, door Kinker als de hoogste vorm van poëzie beschouwd. Merkwaardig is, dat hij het scheppingsproces van de ode iets anders voorstelt dan dat van poëzie in het algemeen; nu is het de kunstdrift die de verbeelding in werking stelt (en niet omgekeerd, zoals boven geschetst).
Voorrede III is een verhandeling over het heldendicht. Desbetreffende