Moge dit ook slechts een zeer onaanzienlijk droppeltje zijn, vergeleken met die bron van eeuwig geluk, toch overtreft het verre alle genoegens van het lichaam, zelfs al kwamen alle genietingen van alle mensen ook te gader: zo hoog staat het geestelijke boven het lichamelijke, het onzichtbare boven het zichtbare. Dit is het zeker wat de profeet belooft: Hetgeen het oog niet heeft gezien, en het oor niet heeft gehoord, en in het hart des mensen niet is opgeklommen, hetgeen God bereid heeft dien, die Hem liefhebben. En dit is een vorm van Zotheid, die niet weggenomen wordt bij de overgang in een beter leven, maar veeleer tot voltooiing komt. Zij, wien het gegeven was dit te ondervinden, - het valt natuurlijk slechts zeer weinigen te beurt - lijden aan iets, dat veel overeenkomst heeft met krankzinnigheid; zij spreken enkele vrije onsamenhangende woorden en dat niet op de gewone mensenmanier, maar zij geven geluiden zonder zin, vervolgens verandert telkens de uitdrukking van hun gelaat geheel en al; nu eens zijn zij vrolijk, dan weer neerslachtig, nu eens ziet men hen wenen dan weer lachen, een andere keer zuchten zij: kort en goed, zij zijn in waarheid geheel buiten zichzelf.
Daarna, als zij weer tot zichzelf gekomen zijn, zeggen zij niet te weten, waar zij zich bevonden hebben, in of buiten het lichaam, wakend of slapend; wat zij gehoord, wat zij gezien, wat zij gezegd, wat zij gedaan hebben, zij herinneren het zich niet dan als in een nevel en droom; slechts dit weten zij, dat zij zich het gelukkigst gevoelden, zolang zij zo waanzinnig waren.
Daarom betreuren zij het, dat zij hun verstand weer hebben teruggekregen, en zij zouden niets ter wereld liever willen dan eeuwig op deze wijze waanzinnig zijn. En dit is, om zo te zeggen, maar een klein voorproefje van hun toekomstig geluk.’