André Breton over het Surrealisme
De idealen en manieren van voelen nú zijn in wezen niet verschillend van wat zij waren in de eerste formuleringen die het surrealisme gegeven was. Alles wordt altijd herleid tot de behoefte en de hoop ‘het leven te veranderen’. Meer dan ooit blijkt het leven dat men ons opdringt onaanvaardbaar; al tien of vijftien jaar is er niemand meer om het te verdedigen. Een operatie van grote omvang is onontbeerlijk en urgent: het enige is te weten waarop de tussenkomst zich richten moet. Het surrealisme heeft altijd geantwoord dat ingrepen zich zowel op de buitenwereld (de ekonomische en sociale struktuur) als op de binnenwereld moeten richten, d.w.z. op het menselijk bewustzijn. Dat is overigens de mening geweest zowel van een geniaal hervormer als Fourier als van een geniaal dichter als Rimbaud. Het is tegenwoordig welbekend dat het surrealisme niets zozeer van plan is als het doen overschrijden door de geest van de slagboom die opgericht is door de tegenstellingen handeling en droom, rede en waanzin, gevoel en voorstelling, enz., die het grootste obstakel vormen in de westerse gedachtenwereld. In zijn onophoudelijke pogingen in deze richting heeft het surrealisme voortdurend de steun gewaardeerd die te vinden is in de dialektiek van Heraclitus en Hegel (rekening houdende met de onlangs door Stéphane Lupasco aangebrachte korrekties), zowel als in de verhouding ‘yin-yang’ van de Chinese denkwijze en de voltooiing daarvan in de ‘zen’ filosofie, alsook nog in de zogeheten ‘traditionele’ denkwijze, zoals deze gezaghebbend wordt uitgedrukt in René Guénon's werk La Grande Triade. De surrealistische bemoeiing heeft daar niets dan bevestigingen gevonden, en heeft niets van zijn onafhankelijkheid verlaten.
Tegenover de religie blijft de surrealistische houding zo beginselvast als in de eerste dagen. Er bestaat een onherstelbare spanning tussen, enerzijds, de surrealistische wil door te dringen in de betekenis van de oude mythen als ook het terugvinden van het geheim van hun ontstaan, en anderzijds, de behoefte het wonderbaarlijke te kanaliseren, door de een of andere religieuze dogmatiek teweeggebracht ten gunste van een Kerk die zich door haar principes heeft verlaagd en zich door haar handelingen voor altijd heeft ontaard.’
André Breton, interview anno 1950. Entretiens, Gallimard 1952.