| |
woensdag 25 maart 1964
[de negenentwintigste dag]
De botsing tussen Sanne Sannes (fotograaf) en Aadje Veldhoen (tekenaar-etser-schilder). Hij zit hier, bezig aan het ‘Dagboek van een erotomaan’.
‘Dat krijg ik er nooit door, 't is kiele-kiele weet je, 't is een koud kunstje, suggereren, ik zie 't toch zuiverder,’ kijkend naar de litho van Aadje, die Reineke en mij weergeeft. ‘Ik wil ook afrekenen met de pornografie, 't gaat om de vorm van het brengen. Je moet het anders doen...’
Hij zal 't anders gaan doen, alles zal anders gebeuren: de vormgevers en de weergevers. ‘Alles waar de essentie van het bestaan in het geding is, daar interesseer ik mij in. Ik houd me ook bezig met mensen in nood, weet je. Ik heb de opdracht de lelijkste vrouwen van Amerika te fotograferen. Mensen levend op de rand van het goed en het kwaad, die interesseren me, weet je? Mensen moeten, als ze m'n films gaan zien, zo geëmotioneerd raken, zo geschokt, dat ze van binnenuit ervaren, niet van buitenaf weet je, aandacht voor hun medemensen.’
De angst bij je medemensen weten te overwinnen, het lijkt mij de allergrootste opgave. Waarom wil men mijn waarheid doseren? Niets dan waarschuwingen krijg ik: leg alleen jezelf bloot, spaar anderen, weet hoe, wat en waar je het zegt, terwijl ik niets anders wil dan de nieuwe werkelijkheden ontginnen, die binnenin mij schuilen, die mij telkens weer nieuwe lagen bewustzijn doen ontdekken, steeds verder in de oppervlakte, steeds nader ook. De Markies de Sade handenschuddend met Johannes in de Openbaringen, Aadje niet langer kwaad op Sannes - hun liefde is ook mijn liefde; hoeveel liefde voelde ik niet voor de grote Adamski, die per Unidentified Flying Object naar de maan was geweest, en met hetzelfde ruimteschip van zijn ruimtebroeders Venus had omcirkeld.
Het was 1959, behoorde tot Een der Gebeurtenissen v/h Jaar.
| |
| |
Adamski, op een wereldreis in de hoogtijdagen van de berichten over Flying Saucers (UFO's), deed ook Nederland aan voor enkele lezingen, hij werd door koningin juliana op Soestdijk ontvangen. De kranten stonden er vol van, met dementi's van alle andere genode geüniformeerde aanwezigen: ‘De koningin had zich minzaam betoond, zoals tegen iedereen anders, maar van deze charlatan had zij werkelijk geen woord geloofd. Laat de publieke opinie, ruimdenkend ja, maar niet gelovend meer in wonderen, zich niet ongerust maken. HM laat zich niets wijsmaken!’
Adamski - geen charlatan, maar een ziener. Ik had Adamski van tevoren zien aankomen want men had mij op de hoogte gehouden van zijn wereldreis, ik maakte een t.v.-programma over vliegende schotels met ooggetuigeverklaringen: een brandweerman, twee jongetjes, anderen die UFO's hadden aanschouwd. De Daily Herald schreef: ‘juliana's new joy - flying saucers’, een heel land stond vol leedvermaak op zijn nuchtere achterpoten, rechtop lopend, square. Met enorm veel plezier interviewde ik Adamski voor de kamera's, de regisseur (Akkermans) was wanhopig tijdens de repetities: ‘Je moet wat minder serieus zijn! Je gelooft in hem, lijkt het wel!’
Natuurlijk geloof ik de man, ik geloof iedereen die verder ziet dan deze aarde (hij bedankte mij naderhand: ‘a very dignified programme!’).
Nog weken daarna werd ik door t.v.-kijkers aangehouden: ‘Gelooft u erin?’
Ja. Het is waar, dit is niet de enige aarde, visionairs aller tijden hebben het geweten, waarom zouden wij alleen maar hier zo begenadigd zijn? Niet alleen het paradijs op aarde werd geschapen, ons heden en ons verleden, of ook het toekomende ware, maar ook al het denkbeeldige en onbestaanbare, in de droom vervluchtigde van de door alle kwellingen van de Hel geteisterde menselijke wezens, die niet kunnen kiezen.
*
Kies voor de liefde, liefde is waarheid. Begin te zien waarom het beminnen de enige zekerheden biedt, zo onzeker als de liefde nog voor je is. Maak je beminnen waar, laat anderen meegenieten - laat het de liefde zijn, door het Hooglied bezongen, lust's
| |
| |
pleasures, Lolita's, tederheid voor Fabiennes en Manuela's, Alexanders of Wimies, voor Billy (nu terug tot haar veertiende, Sanne zag haar niet als 'n jongetje) of Nina Simone: Don zag haar foto op 'n hoes; hij moest terug naar Amerika, ze heeft me nodig, ze roept mij, z'n impuls werd door Subud getest en niet uitvoerbaar geacht.
Reineke praat met Sannes over de diverse vormen van liefde en het betrappen, hij met de camera, zij met haar schoot, zo willig voor mij als het meisje ‘dat niet deugt’ in Mamma Roma van Pasolini (vanavond gezien) met vijf jongens tegelijk naar het deurtje lopend, waarachter zij straks wordt genaaid, zich omkerend, zeggend: Ciao Ettore, tot morgen.
Maar haar liefde is alleen voor mij, voor mij, ik hoor het, de telkens herhaalde betuigingen, ook als ik plagend tussenbeide kom ‘over zes jaar wenken weer andere minderjarigen’, vergelijkend Anna met Barbara, het gesprek gaat over vrouwen, zij interesseren mij, de andere passende helften, die in de hemel een soul-mate vormen, die mij tot aartsengel bevorderen: Reineke de ontvangende, altijd-toegewijde, eeuwig mij toegezegde open baarmoeder. ‘Zeer erotisch, die sexy roosjes,’ zegt Sanne goedkeurend; ik laat de boeken vol woordspelingen ongebruikt, die op de vensterbank liggen.
‘Noteer jij woordspelingen?’ vraagt C.B.V. me, ik hield dit dagboek bij; dacht dit dagboek vooruit, maar die tijd ben ik voorbij: ik heb duizend keer meer geschreven dan hier onderdak komt. ‘Toch zijn ze nuttig,’ orakelt hij: ‘ze leggen het mechanisme van de taal bloot.’
Lucebert's aantijgingen in het Algemeen Handelsblad zien zij als interessante kopij voor Gard-Sivik, en (hij had het voorzien!) (tòch!): ‘Hij verwijt ons nota bene hetzelfde, wat ze jullie in '50 verweten!’ zegt Sleutelaar, die enkele van zijn aan de vaktaal der copy-writing ontleende termen aan mij toevertrouwt: op m'n verwijt dat er toch maar weinig poëzie uit GS-pennen is gevloeid: ‘het begint nu net te draaien, er komt 'n beetje tekening in de mist, de verbanden worden duidelijker, de realiteit klaarder.’
Cremer, die waarschijnlijk voordien de hoofdrolspeler in een gezamenlijk avondje-uit voor de jongens was geweest, verliest zich in schoorvoetende morrende onderonsjes met C.B.V.:
| |
| |
‘Wil je blijven kommuniceren, Jan, dan moet je duidelijker spreken!’ knik ik hem vriendelijk toe.
‘Pas maar op, wat je zegt, want alles wat je zegt dat schrijft hij op,’ begint hij naar aanleiding van mijn notitieblok, en loost dan een zinnetje over m'n brief aan hem, over marihuana, over God; ik beaam vriendelijk.
‘Flauwekul, jongen, je laat je verlakken.’
‘Ja, jij weet alles, hè Jan? Jij hebt het zelf helemaal gemaakt, hè?’
‘Ja, 't is goeie,’ zegt hij gemelijk, en trekt zich terug.
Ik luid een tegenaanval in, niet zo aardig: ‘Hoe vaak heb je al gesprongen, Jan?’
Ettelijke malen gefotografeerd in zijn parachutisten-overall is hij wegens taalmoeilijkheden in Lille niet van de grond gekomen; maar had hij niet gezegd: ‘Wat Simon durft, durf ik ook?’
Ik raak doel, hij komt nog eenmaal terug: ‘Ik vind 't hier maar 'n melige konversatie.’ (Iedereen luisterde gespannen en aandachtig, kommunikatie was voortreffelijk, elk woord, elke blik kwam over, maar ja, 't ging niet over Cremer.) Ik breek het halfuurtje bezoek aan de Kring af, ‘dan laat ik je maar aan je pikante konversatie, Jan’, en ga naar huis terug met Sannes, die zegt de kafépraat van palingboeren te verkiezen boven Kring-gesprekken.
Anekdotiek. Ik trek tien mensen aan door m'n intense belangstelling. Wat drijft hen? Het echtpaar Van O. jaag ik weg, zo ook S. die ik schrijvend toevoeg: ‘Als je 't antwoord niet weet, vind je nooit 'n man.’ Op m'n vraag: ‘Wat bond je dan aan Lodewijk?’ had ze geen antwoord gegeven; ze had meegelachen met een van Van O.'s sarkastische, van leedvermaak glimmende opmerkingen over de mensen, dit keer L. Ik had niet anders kunnen zeggen dan: ‘Ik vind wat hij heeft meegemaakt, niet om te lachen.’
Met Jan R. sprak ik over zijn reis naar de Dogon, hij weet niets te zeggen, ik denk aan het lijk dat Lodewijk in de Sahara heeft gevonden, intuïtief wetend: ‘hier moet ik graven.’ Na een tocht van uren naar de ‘gevoelde’ plaats hadden zij een langs de karavaanweg gedode, het achterhoofd ingeslagen, krijgsman, rover of soldaat, bandiet of koopman gevonden en opgegraven, wiens leeftijd door het Leidse Museum van Volkenkunde op 5000 jaar werd geschat.
| |
| |
Een dronken man kwam van het toilet terug (ik keek, terwijl ik praatte met Hein, die mij zo vurig had verdedigd binnen de redaktie van GW): ik keek hem na, hij nam de bocht naar de deur te ruim, hij had zich gespannen voorbereid op het tussen ons door lopen, een pas naar links te ver moest hij met drie waggelende pasjes naar rechts weer korrigeren; de deuropening is een houvast: laverend liep hij er dwars door heen, uit het gezichtsveld, de bar weer binnen. C.B.V. en H.S. keken naar mijn kijken. Ik zal nooit weten wat zij zagen.
Uit de notulen van Buter sr, het komité voor de vrede, spreekt de paasheuvelontroering, het butagasapparaat van de heilsstaatkampeerder protesterend tegen de Atoombom. Hoe leefde ik met de protesten mee, ik leefde in het laatste tijdperk van de Angst, die Olivier op mij had weten over te dragen. Ja, ik protesteerde, en waarom? Omdat ik het einde van deze wereld niet voorzag.
En nu ik liefde gevoel voor al die onnozele halzen die niets nog voelen, niet in de liefde geloven als een tijdloos (ont)roeren, is mij elke ontroering eigen.
Krishnamurti wil ik deze zomer horen spreken; de teleurstelling zien in de ogen als hem de vanouds bekende vragen, die hij in 1929 al beantwoordde, weer worden gesteld. Ruud J. vertelt mij van de Saanen Gatherings in Zwitserland; ik ontmoet hem in zijn funktie van Subud-helper. Wat kan ik doen om te helpen?
Nabokov's kinderlijke liefde voor de vlinder, Sanne's striptease voor invaliden in het abattoir; sick jokes schrikken terug van de werkelijkheid.
Ik denk veel na. Ik maak het denken ondergeschikt aan het weten, ik wil niet denken, de logika staat me in de weg, there is a method in this madness. Rose Sélavy: In het land van mussen is haiku koning. Uit de politiële akties is geen boek van waarde overgebleven; blijkbaar was er geen enkele schrijver tussen de tienduizenden (?) jongemannen die in de jaren '46-'49 in Indonesië moesten vechten. Weinig schrijvers, of inderdaad een black-out, zoals Guus B. denkt? Nu pas komen de herinneringen boven - wij bespraken de geuren, het legwerk van data en feiten.
Bijna trots op het feit, dat ik mensen aan het schrikken maak. Ik gun ze de konfrontatie. Waar houdt het helpen op? De plaats om en passant te vertellen: ‘In 1954 heb ik twee maanden in
| |
| |
Montevideo gewerkt, de stad waar Isidore Ducasse geboren werd, ik ging een weekend naar Buenos Aires aan de andere oever van de Rio Plata, heen en terug met een vliegboot, Péron was toen nog aan het bewind, op de terugweg bracht ik vijf dagen in Sao Paolo en vijf dagen in Rio de Janeiro door: de mooiste vrouwen van de wereld. Toen via New York (een week, ik bezocht Leo Vroman, die toen nog in New Brunswick woonde, op oudejaarsavond) weer terug naar Parijs: Super-constellation.’ Het klinkt levensechter dan ik het in Wij helden of in biografietjes heb kunnen beschrijven, het zegt niets, het is niets dan de oppervlakte; als Van O. me ziet noteren zegt hij: ‘Wat kun jij vlug schrijven!’
‘Moet je zien hoe vlug ik kan denken.’
Toen we de Kring binnenstapten: ‘Hier zijn ook vast wc's met schunnige opschriften, op een artiestensociëteit! Ik heb er in het leger een studie van gemaakt!’ (Sannes). Thomas' boek Mijn vrouw en ik en mijn vrouw gaat nu Een menselijk isolement heten; ik moest hem wel vertellen dat z'n verhaal de roddelronde doet. Hij herinnert me weer aan de belofte een fragment in dit boek te schrijven (dat hij in zijn boek zou overnemen) over de ontmoeting met Vibia, voordat hij haar kende. Mulisch en C.B.V. zouden dat ook doen, al ontkennen twee onzer, met haar geslapen te hebben. Waarom heeft ze hem dan die onwaarheid verteld? Bijna wanhopig roept hij uit:
‘En wat ze nog gezegd heeft van hier, in 'n hotel, met Miles Davis!’
‘Dat kun je altijd nog vragen, of dat ook gelogen is.’
‘Het blijft een geheim,’ hij vertrouwde zelfs eerst mijn ontkenning niet, en ik vroeg me af: ‘Zou ik het vergeten zijn?’ Maar nee, dat vergeet ik nooit.
Hij gaf me de details van de ontmoeting Vibia-mij, zoals die met de ander, ook uit de lieve duim gezogen. Een konfrontatie? stelde ik voor. Een ander verhaal is hem voorgoed ontnomen: een meisje had gezegd, dat ze niet door hem, maar door Hans van Sweeden ontmaagd was, en toen hij de waarheid wilde uitvinden (voor ditzelfde boek) pleegde Hans zelfmoord. Nam ook dit (kleine) geheim mee in het graf.
*
| |
| |
In het zaaltje van het Stedelijk, waar de jute muren wit beschilderd hallucinerend de Van Goghs omringden (en ik wilde meer zien dan muren, meer dan een barst, meer dan een scheur - ja, ik weet het: je kunt uren blijven staren naar het wonder van de materie - maar ik wil meer: ik wil mensen zien handelen en bewegen, want daaraan ontleen ik mijn bestaansredenen) zat ik op een van Martin Visser's essehouten banken. Ik had erover geschreven, in Goed Wonen, maar had er nooit eerder zo bewust op gezeten als toen ik mijn plaats besefte, tussen de meesterwerken die van alles spreken, van het leven, de dood en de ruimte daartussen, die in menselijke dimensies gemeten wordt. Rondom mij de blinde museumbezoekers, die zich met zichzelf, hun middag in het museum, bezighielden. De journalistiek, de nieuwsgierigheid ontwikkeld tot ekspertise, training in methodiek, is mijn vak niet langer. Toch is ook dit waar: ik maak een studie van hedendaagse godsdienstvormen. Aan het begin sta ik: de messianistische gedachte in de tweede helft van deze eeuw. Ik kan de Methorsts niet vergeten, die mij in '50 brachten tot het bijwonen van een lezing door Krishnamurti, in de Parijse Mutualité. Zijn boodschap aan mij een gans andere dan de door Ruud gehoorde. Zo is het, ik zal meer weten.
*
In mijn boek over Appel ontdek ik opnieuw de dingen, die mij brachten tot het schrijven van bepaalde passages: het is alles van mijn hand, ik ben het overal. Ik herlees ook wat hij heeft gezegd, ik was van het genoteerde nauwelijks meester. In het tussen de regels over Van Gogh (pagina's 54/55) het psychedelisch kommentaar, tijdverschuivend: ‘We hoeven de vereenzaamd gestorven schilder niet te herkennen, gehavend aan het hoofd, afzichtelijk om te zien met zijn woedende rode baard, die hij geleend heeft van Kirk Douglas...’ ‘Het was onmogelijk vérder te schilderen dan hij dat deed, op dat ogenblik, in dát nietszeggende korenveld in het nietszeggende plaatsje, waar álles plaatsvond wat er maar kon gebeuren.’
Ook mijn hallucinerende konfrontatie, de bomen die vrouwen worden, de beweging die in abstraktie en figuratie onderduikt, één ritme. Ook mijn bezoek, zoveel jaar daarvoor gestorven in de eerste jaren van '50, in Auvers-sur-Oise, met andere Neder- | |
| |
landers bij de twee graven, één steen? Een eenzame hulde. Wie was erbij? Ik was erbij. Nu pas ben ik erbij. Ik weet nog wat ik toen zag, het is het zoveelste vandaag dat onder mijn vingers langstrekt; wat ik toen zag, vorig jaar schreef, herbeleef ik nu, en zie: ‘Hier in het niets van een karakterloos dorp, waarvan het enige trekpunt nu is de graven van Theo en Vincent op het dorpskerkhof, hervond de mens zijn nieuwe werkelijkheid, in de bewegingen van des schilders handen, dezelfde die zijn leven namen, diezelfde handen die aan broer Theo de brieven vol wetenschap schreven. Van Gogh besefte dat wat hij schilderde en waar wilde maken, alleen maar op de werkelijkheid kon gelijken, hoezeer hij nu voor ons ook die werkelijkheid eens en voor altijd heeft gevat, die bijna-zwarte zon, die vogels ondersteboven rondvliegend in zijn geest.’ (Kraaien boven korenveld, 26 juli 1890, vlak voor zijn zelfmoord). Had ik Artaud's tekst over hem bij de hand (Van Gogh, ou le suicidé de la société), kon ik die vertalen! ‘En hij wist ook dat hij met niets meer werkte dan verf, en doek, penselen en een levensgrote illusie die landschap heette.’
Ook ik werk met de illusie dat ik m'n innerlijk weergevend vormgevend blootgeef. Die illusie wil ik waarmaken, het onttrekken van werkelijkheid aan het gebeuren dat mijn naam draagt. Een driedimensionale foto-origineel, levensgroot. Waar, niet waar, waarschijnlijk, niet waarschijnlijk, gelijkend, onvergelijkbaar, bereikbaar. Kommuniceerbaar. Hoe ver nog?
*
Dezelfde goede geest heeft op de gangmuur geschreven: ‘Het moet niet, het hoeft niet, maar het mag wel.’ Het huis wordt behekster, doodsangst straalt kilte uit. Volgens Reineke slaat het op de afwas, die zij voor vier doet in plaats van voor ons tweeën alleen, volgens mij zijn het de nauwelijks verdrongen libidineuze verlangens.
Het bezoek aan Subud. Een anderhalf uur durend gesprek. De eerste kontakten gelegd, morgen haal ik het inschrijfformulier, ik hoef de drie maanden wachtperiode niet te doorstaan: m'n bezoek was aangekondigd. Er wordt veel van de lezer verondersteld: een bijdrage tot de moderne geesteswetenschappen ben ik. Een blijspel aan de afgrond. Vlucht in de werkelijkheid. Antwoord en vraag. Goed toeven. De ervaring. God en alleman. Het
| |
| |
gewenste effekt. Open boek. De gouden poort. Binnen schot. Uit de eerste hand. Tussen de regels. De heilige zonen. Het boek Simon. Zonder twijfel. Ten beginne raad. Van het thuisfront. Godzijdank. Alles in wonderland. Het staat geschreven (en andere titels).
Ralph & Phil zijn naar Parijs vertrokken en gaan verder naar Formentera, om het nieuwe boek te ontvangen. Een trilogie: Heaven on Earth, de delen: Recognition, Devotion en Remembrance. Het deed mij pijn hen te zien vertrekken. Ik ben aan hun dagelijkse aanwezigheid (thee zettend, sprekend, platen draaiend) gewend geraakt; zij stellen mij voor een andere werkelijkheid, maar zonder hen zal ik verder kunnen leven, zij zijn er al, voluit aanwezig, alle vragen beantwoord, beter artikuleren. In nachtmerries komt de oude Simon naar boven, die zijn verleden niet op deze wijze aan de schandpaal gespijkerd wil zien, afstand van een oud, versleten Ik, over het paard getild, jaren durend voordat de voet weer van de stijgbeugel loskwam, in galop: nog zoveel te beleven...
Hoe neurotisch is ook deze werkelijkheid. Een van de vier mensen neurotisch? Het mocht wat; de straten (trams, warenhuizen, theaters, winkels) vol gestoorde voorbijgangers - de Arabische mantel die Ira draagt deed de mensen in de tram verschrikt, verstoord reageren, ik voelde me bij de oorsprong van een pogrom, de pers heeft 'n agressieve houding ten opzichte van ‘anderen’ ingenomen, de publieke opinie ziet straatrovers en meisjesbelagers eerder in de man, die door zijn kleding aan de stereotiepe image van de Arabier beantwoordt, dan in de gladde moderne jagers, versierend in de espressobars de kindermeisjes en verkoopstertjes.
Ik rijd door het nieuwe testament op de scooter; ecstatic natural movement, gegeven de mijne. Gurdjieff liet zijn pupillen de grond bewerken, tuinarbeid. Opeens, als hij langskwam: ‘Blijf zó staan, zolang ik het je zeg niet bewegen, wees je elk ogenblik zo bewust als nu, weet van elk gebaar hoe het ontstaat, gebeurt, wees indachtig, leef doorhéén het handelen.’ Over Rauschenberg (pop-vader) schrijft de Observer: ‘He moves with aplomb in the no-man's land where inspiration and craziness meet.’
In het museum probeerde ik iets te schrijven: ik heb het hand- | |
| |
schrift hervonden, al kwamen er geen woorden te staan, maar op- en neerhalen, doorhalingen. Ik kan lezen, leer lezen. Telkens opnieuw kom ik nader (mijzelf, de anderen) in deze (nu 194 definitief getikte) pagina's.
Ik heb je nodig om het te weten:
dezelfde suppoost draagt een voetbalwedstrijd bij zich, transistor heilige transistor, Henri Michaux gilt van angst en pijn van de muren voor onverschillige voorbijgangers, heilige pijn, heilige verrukking
in Van Gogh weerlicht het van traditie, en zeker weten,
ik die mij voortzet in een schaduw, ik ben aanwezig.
Wat zie ik anders? Mijn schrijvende handen nu, mijn zwartleren gestalte op de bank, twee ingangen in de zaal, ik kan geen plattegrond tekenen, Reineke nadert, een laatste groet aan Michaux, weer een zelfportret, en Arena (1938).
In zijn vooroorlogse gouaches een sterrenhemel: de prins van de nacht. Het latere werk aardser en verinnerlijkt, verlate reiziger. Zondag, na het innemen, ging ik voor het raam zitten, krassen met een tekenpen op het karton dat mijn overhemd gestreken terug van de wasserij strakhoudt, de mussenwaarneming, ik voelde hun gewicht in de lucht, een zeer klein soortelijk gewicht - ik zette kleine cijfertjes bij de onleesbaarder wordende lettertjes
(1) een tekening rond een vlek met elke vertakking drie keer vertakt, ik had door kunnen gaan tot in het oneindige, alles groeit uit niets, waarom hield ik op?
(2) in één mens zoveel gebeuren,
(3) waarom komt de genade zo snel? Ken ik genade, met de 250 mg geen paranoia, een welgemoede dag met welgemoede mensen - Constant 's avonds en Heyboer uren sprekende 's nachts,
(4) de vertakkingen dichtgesloten, cirkels in zichzelf besloten,
(5) in grote letters Genade - Gnaoua, de letters denken aan elkaar, doen mij ook denken: eksorcisme,
(6),
(7) Love me or leave me - tientallen malen op en over elkaar,
(8) het reklamebureau kan zich geheel en al wegcijferen. North State, Chanowski, Radio Veronica - ik zag en hoorde de molens draaien. Het gaat alleen maar om de boodschap. Ik ben
| |
| |
de boodschap zelf. Leer mij lezen. Ik kom op geen enkel budget voor, weggeschrapt van Kunst van Nu, in het krijt bij de Bij, schulden aan 's Rijks schatkist. Ik sta in het boek, dat ikzelf heb geschreven. Denk ik.
(9) Ira Cohen, van de grootste priesterstam,
(10) ik blijf niet langer heel, probeer te ervaren de vrede in het breken, la paix dans les brisements,
(11) ik ben de enige die toch dit ervaart,
(12) ik sta in de schaduw van het licht, ik zag ter plaatse, niet het licht, maar de glans op de voorwerpen in de schaduw geworpen, ik had het licht kunnen wegdenken, ik zag wat erachter lag verborgen
(13) ik sta niet langer ik lig en verga,
(14) en nu neem ik het boek en nu ga ik van achter naar voren alle letters opvullen, alle letters en alle tekens van de zoveelhonderd pagina's, het mooiste manuskript dat Geert L. ooit wordt aangeboden.
Ik zie mezelf zijn bureau binnenkomen. ‘Kijk Geert, dit is het langverwachte boek, neem een slokje op het sukses.’ De groene klemband die ik gekocht heb, de ordner, het uitpuilend manuskript, hij kijkt het in, kijkt mij nog lachend aan, ‘wat is dat?’ bladert verder, elke pagina: daar stond een meesterwerk achter die letters, Geert, maar ik kòn het je eenvoudig niet aandoen. Zo'n boek kun je niet uitgeven, maar dit wel, dit is het, ik natuurlijk heel gewoon praten en uitleggen, alsof niet gebeurd, alsof niet alle betekenis verdwenen.
(15) een nieuw hoofdstuk van het nog te schrijven werk: de uitgeverservaring. Kijk, J.G.T. kan het ook - beheers ik de schrijfmachine?
(16) Ik, binnen handbereik - wordt vervolgd dacht ik, legde de pen neer, die haakte en kraste.
Leren artikuleren, hallucineren. God zij dank: het is tot zover nog waar! Hoe zagen wij op de zintuigen neer, de dommen van voorjaar '63: ‘Hallucinaties hebben wij niet, daaraan zijn wij voorbij, wij beleven alles geestelijk.’
Veel verder nu. Dank voor hallucinaties. Het hallucineren een kunst binnen en buiten de perken. Wat zien we nu weer niet? Nu zie ik bijna alles, denken, eten, drinken, sparen voor emoties, het zwarte water doorheen, de werkwoorden op aaien, naaien,
| |
| |
paaien, haaien, snaaien, draaien, waaien, laaien, maaien, zaaien, ook dieren kennen de ‘en passant’ gevoelens, zijn niet te besluipen: ook zij weten alles.
Heyboer is voorbij de eer; hij aanvaardt zijn hond als meester.
Een ruit brak. De dader (van 10) schrok, wankelend tussen emoties.
De moeder ging bijna huilen toen de vader liefdesliedjes zong; Lou is in Jan gevaren: ‘De geest,’ zegt hij, ‘is in 1950 opgestaan.’ Het klopt altijd.
|
|