| |
dinsdag 2 juni 1964 [tussenspel]
Elize met Don en Matthias aan de deur langs; de Beatles staan zingend op mijn archiefkast: Roll over Beethoven; macht over woorden; jarenlang onmogelijk; stijl; ha, bah; onder vingers trefzekere waarheden; deel ik niet mede, sat ik niet tegenover mijn verleden als tegenover Thomas' huilend verhaal: deelne- | |
| |
mend, van binnenuit en je huilt mee; bij het weggaan de gebruikelijke moeilijkheden: Matthias wenst bij mij, zijn vader te blijven - ik heb met hem gespeeld, op mijn knieën rondgelopen, met de bal die wij zondag jl. op het strand van Vlissingen kochten; reis naar Vlaanderen over Oostende, waar Stephen niet binnen mocht komen omdat hij geen jasje, maar een jack droeg; hij had miljoenen dollars aan waarheid bij zich; we wilden het in geld omzetten; we gaan terug als we weer toevallig in de buurt zijn; winnen hij, mijn vriend Stephen en ik miljoenen, omdat we inderdaad geldzuchtig zijn (zoals die jonge dichter zei, omdat ik in de Brusselse Galerie, waar ik een tentoonstelling van Lucky & Joop opende wat boekjes à ƒ3,- te koop aanbood).
Opening tentoonstelling Cornelius Rogge (Galerie 845, Amsterdam)
Sprekend over het kijken: schrijven is schrijven en beeldhouwen is beeldhouwen; geen van de twee doet iets anders - als ze het goeddoen.
Ik ben slechts een kijker. Ik kan niets anders. Ik heb ogen gekregen, en ik probeer te luisteren. Ik heb zoveel geluisterd naar wat de maker van deze beelden over zijn werk zei, ik heb er zó aandachtig naar gekeken, dat ik soms dacht binnenin dat brons te zitten, deel uit te zijn gaan maken van de magische, archaïsche, tetrarchische, plantaardige, ruimtelijke schrifturen, dat ik zijn hand over mijn oppervlakte voelde, alle ervaringen van de materie onderging die gevoed wordt door dat wat Cornelius geheten Kees Rogge doet, denkt, voelt, is, begrijpt, weet en misschien als eenheid ondergaat, met zijn handen, de handen van een beeldhouwer die vormen in rots, in het heelal van een konstruktie, in de konstellatie van reliëfs, stollingen en tekens heeft gegooid, met wapens van wind en wolken, de versteende windhoos was ik, het teken uit de ruimte dat met deze wereld niets te maken heeft, omdat deze wereld hoe klaarhelder wij haar ook moeten ervaren, niets meer dan een illusie is, en dat weet Kees Rogge die van zijn vroegste jeugd is opgegroeid in het vanzelfsprekende geloof aan de reïnkarnatie.
De kijker, die vermoedt te denken dat Kees Rogge iets wil uitbeelden, dat zou kunnen worden verklaard door de titels van zijn werken, kijkt niet - hij zou moeten zien dat Rogge's strijd met de materie er een is, die verder gaat dan de materie
| |
| |
waarmee hij te werk gaat: de blauwstenen trottoirbanden waarop de meesten van ons knikkerden, als we in de goot liepen rond de jaren dat ons ondergaan van de dingen nog zo vanzelfsprekend is als je aanwezigheid hier, de bronzen gekomen van de gipsen en de cire perdu, het verlorengegane was.
Rogge schept, en wat hij schept is niet iets wat in vormen en portretten van amuletten, een kolossus met vleugels en koppen is uit te drukken.
Niet door mij tenminste, want ik weet nog zo weinig te zeggen. Ik ben nog zo'n onvolmaakte kijker. Ik kan ook het onmogelijke niet aan, al wil ik voortdurend niets anders, ik wil ook dat doen wat de beeldhouwer maakt, maar mijn materiaal is woorden op papier dat even hard vergaat, veel harder, oneindig harder dan het materiaal hier, tegen de eeuwen bestand. Wij willen de eeuwigheid bestand, wij weten dat dit oponthoud er een is, dat ons van minuut tot minuut tot in de intiemste vezels van ons wezen bezighoudt, elk ogenblik van de ondergaande zon treffend, elke reuk die onze neus treft snuivend, elk ogenblik van lijden tot aan het sterven toe ondergaand...
Elk ogenblik vanuit die grote bron van energie afkomstig die de woorden heeft geschapen die mijn vingers vormden die de materie heeft geschapen waarin Rogge modelleert en giet, past en ziet. Want wat ziet hij? Het niet uit te drukken andere, dat voortdurend aanwezig is, die andere wereld waarvan we evengoed het beste het allerbeste het meest volmaakte moeten maken als van deze wereld; dit tussen haakjes de laatste boodschap van Aldous Huxley.
Wat ik beleef op de ogenblikken dat ik dit schrijf, onderga ik nog wanneer ik schrijf en wanneer ik dit lees weet ik de ervaring opnieuw te ondergaan, het is een konfrontatie met de materie van de geest, die iedereen teweeg moet kunnen brengen; of hij nu Robert Jasper heet en happent, Simon Vinkenoog en schrijft, of Rogge, die beeldhouwt. Het is een konfrontatie, die niet mag verzwakken, wat ik beleef als ik lees moet de kijker mee kunnen beleven, als een even unieke en intense ervaring: die van het scheppen, die van het weten. Wat weet ik niet wat ik weet? Wat weet iedereen van de overal aanwezigen niet van de iedereen, die hij zelf is?
Ik sta wel eens vaker voor een publiek, dat door mijn woorden
| |
| |
bereikt wordt, in de voor mij en ook voor hen zo bevoorrechte positie de schrijver zelf aan het woord te horen, niet het vermoeiende kijken met de ogen naar zwarte griffeltjes op wit papier, onleesbare kleine nauwelijks de aandacht wekkende symbooltjes als je tegenover een ander taalgebied staat, en de lettertjes niet aan hoeven kloppen bij een door opvoeding en ontwikkeling getrainde geest. En zo'n schrijver wordt geacht te openen! Hij, die al bij een taalgrens halt moet maken, of rechtsomkeert, en dat vraagt hem een beeldhouwer, die in Kortrijk, Parijs of waar ook moderne beeldhouwkunst geschouwd wordt, gezien kan worden door mensen die oog voor de beeldhouwkunst hebben. We hebben ogen voor alles, we hebben spieren gekregen om mee te bewegen, bloed om mee te kloppen (drie keer zo vlug slaat het hart tijdens de coïtus: Hold Me Tight), gevoelens om de liefde nog intenser mee te kunnen maken (als een schepper die niets anders hoeft te scheppen), gedachten om mee te benaderen, te werken, we hebben een naam die wij zijn: herkenbaar, onmiskenbaar, aanwezig. Het weten komt niet meer in sekondenlange vlagen, maar in steeds opnieuw teweeg te brengen ervaringen, het zijn de woorden uit een bloknoot die weer gaan bewegen en betekenen: het is Kees Rogge die spreekt: ‘Ik zie het leven altijd subjektief; ik probeer mezelf in anderen, ik heb weinig mensenkennis. En ja, de mensen leiden een eigen leven, dus dat is wel vrij moeilijk werken. De mens is onbenaderbaar, die benader ik met eerbied. Ik kan me niet uitdrukken; zoals de primitief geen perspektief kon schilderen, kan ik de taal niet gebruiken.’
Het gesprek ging over een boek in twee delen, dat Kees Rogge in acht jaar heeft geschreven, en dat heet De naïevist en zijn verhaal, visioenen en liefde, gevolgd door De merkwaardige moederzoeker. 127 en 128 getikte pagina's.
Hij had mijn voorkeur voor papier bemerkt, ik leef in dingen die ik met mijn symbolen kan herkennen en daarin anderen herkennen waarom ik dus in dit boek bepaalde dingen citeer omdat ik tracht te ondergaan wat de schrijver heeft willen zeggen, omdat ik denk dat woorden een wereld zijn, waarin even levende en harde en zachte dingen gemaakt kunnen worden als in de materie van Rogge. Rogge, die zijn intelligentie ziet als een organisatievermogen: ‘de analyse van je eigen beperktheid, waaraan je dan vorm kunt geven.’
| |
| |
En wat is dan het verschil tussen de hardstenen en de gevormder, ekstroverter cire perdus-bronzen? Het zijn de waarden van het ogenblik, abstrakte gevoelswaarden zegt hij. Wat zou je nu maken? Hoe voel je je nu als schepper? Ik heb de laatste veertien dagen niets gedaan (twee weken geleden zei hij me dat) dus ik weet niet hoe ik me voel. Onder het werken zou ik het te weten komen.
Wat zou hij te weten komen? Ik verruim me in de afwisseling, er komen telkens nieuwe ervaringen boven. Zijn groeien is een eksplosief tasten tegen de huiden van zijn bewustzijn, en hier zijn de schillen, die afgepeld worden, tentoongesteld, wat het beroep van de kunstenaar ook inhoudt. Hij legt zich open, hij geeft zich te geef, wat kunstkritici en museumdirekteuren niet altijd weten. En waar houdt dat peilen op? Het gaat oneindig door, zegt Kees Rogge, je bent een onderdeel van de natuur waarin de storm kan losbarsten, goed of kwaad. Want het kwaad sublimeer je, maar goed en kwaad horen bij elkaar. Het zijn twee neutrale faktoren, als zwart en wit, die elkaar voortdurend bevruchten. Ik zou graag onthuld worden, voegt hij er peinzend aan toe, ik kom niet zo gemakkelijk uit mijn woorden, zegt hij, maar glimlachend achter zijn stuur: ik bedoel het goed.
Een week later, dat is een week geleden, sta ik tegenover een van zijn beelden. ‘Wat is dit?’ waag ik voorzichtig, of, nog voorzichtiger: ‘Hoe noem je het?’ Want je wil luisteren, opkijken en één ogenblik het geluk deelachtig worden, dat je de idee ziet uitgedrukt in materie en niet in literatuur of beeldhouwkunst. Want de wonderen zijn waar, zoals ook de wonderen die de archaïsche wereld van Kees Rogge bevolken: ‘Het is m'n eigen wereld, maar zoals ik hem zie als dit wordt opgegraven, (of het is blijven staan, als de Asoka-pilaar van onbekende legering in Delhi) over tweeduizend jaar en de leider van de ekspeditie weet wat hij opgraaft: kijk, een versteende windhoos, een tetrarch. Wacht ik zoek op, ik kan uit Van Dale een voorbeeld geven: Herodes, de tetrarch van Galilea.
Het beeld, het zinnebeeld van de blik die de aarde werpt op het heelal is van toepassing op elk beeld, elk beeldhouwbeeld, zegt hij: het is ook en tegelijk de afspiegeling van een gebeuren in het heelal - de kristallisatie van een abstrakt gebeuren.
De wind is als de beroering van de ziel waarbij je zelf alleen
| |
| |
aanwezig bent, en verder geen mens. Wat zijn wij toeschouwers dan? Wat is dan de kunst?
Ik kan geen keuze maken, ik die deze tentoonstelling open en wat goochel met woorden, zie me als toeschouwer en als deelnemer, omdat de maker me in zijn maken heeft betrokken, omdat hij me laat zien hoe het van jaar tot jaar verandert: het volgend jaar werpt hij weer een andere blik op het heelal, is hij gegroeid, zie ik het weer beter, zegt hij, want ik ben tenslotte pas dertig zegt hij, en ik heb nog heel wat voor me te doen, nietwaar?
Ik hoor hem uit. Ja, ik hoor hem uit. Ik vraag hem zelfs of hij hier niet met me wil staan praten, maar het blijkt een gave te zijn toeschouwers tegenover je te zien, ik ben (als schrijver) opgegroeid met toeschouwers, ik ben eraan gewend geraakt, ik laat me er niet meer door van mijn stuk brengen, ik heb de gave van konfrontatie, die er een is van bemiddelaar.
Hoe open jij eigenlijk, vroeg men mij, spreek je namens de kunstenaar en heet je het publiek welkom, of moet je er als dichter wat over zeggen? Ja, dat moet ik, zei ik, maar ik weet nooit iets te zeggen, ik weet er niets van. Ik kan alleen maar zeggen: kijk zelf. Het werk ligt daar, staat daar, hangt daar, het draagt zelfs namen; een unieke ervaring door de maker ondergaan. En geen enkel woord van mij kan u iets laten zien, wat u zelf niet ziet. Ik kan u ook mijn ogen, mijn handen, mijn mond niet geven; je zult het met je eigen ogen moeten aanschouwen, je zult het met je eigen handen moeten betasten (het bijt niet, het valt niet stuk), je eigen mond zal je eigen gedachten kunnen uiten. Of houd het voor je, en herinner slechts het moment, het is een even waardevol moment als de levensduur van brons, papier, diamant of brood.
Ik kan anderen niets zeggen dan: leer kijken.
Ik heb het kijkend meegemaakt, het zijn geen visioenen, die niet voor je zijn weggelegd, het heeft vorm aangenomen, het is een maandlang te zien, een maandlang ben je ooggetuige van Rogge's scheppingen, in je vlugge vingers heb je macht in de diepte te duiken, in de hoogte te verdwijnen, binnen buiten kunnen zien, en het heelal binnen.
Maak er gebruik van. Rogge doet het met trottoirbanden. En verder zegt hij: je hoort andere beeldhouwers eigenlijk nooit
| |
| |
praten, ze spreken alleen maar van vorm en materie, maar wat ze ermee bedoelen hoor je eigenlijk nooit.
Niemand durft eigenlijk ooit zijn eigen sprookje te vertellen.
Ik durf een sprookje te vertellen: het heet leven. Het is leven.
Het leeft. Hoor het kloppen. Het heet Rogge. Het zijn ook de Beatles. (Zij overstemden het Applaus van de Aanwezigen.)
*
De macht van het woord. Georganiseerd aanwezig in een huis, waar mensen in - en uitlopen, ben ik in staat het hoge woord eruit te brengen. In de afgelopen weken niets dan dit: een reusachtig werk, meer dan 400 pagina's overtikken, herschrijven, aanvullen - en het geheel in te leveren voor het eind van deze maand. Drie tentoonstellingen geopend in twee weken, in Brussel en hier in Amsterdam Opland en Kees Rogge gisteravond; een vergadering van Randstad, een zondag in Zandvoort met Matthias voorop de scooter, zijn vriendin Rosalie liet hij op het strand alleen, als volwassenen (hij is gepromoveerd van papa naar pappie; nu is het ‘pap’) wandelend naar het water, kijkend naar mensen, vechtend om speelgoed.
Hij huilde gisteren bij het weggaan, als altijd; zo ook Elize die ik verteld had dat Reineke en ik maandag waren ondertrouwd. De scheiding, de voogdij hebben haar minder geraakt dan deze mededeling; ze bekende het Viktor en G., met wie wij na de opening een film gingen zien, daarvandaan naar de Kring, waar Kees ons voorstelde aan een neef, een schilder die in Mexico woont te midden van de Indianen, twee jaar tussen de mushrooms. Ingewijde.
Financiële moeilijkheden, die ik tracht op te lossen door voorschotten op dit; genoeg voor dag in dag uit, maar niet voor belastingschuld en andere rekeningen. M'n schilderij van Appel kan ik aan De Wilde niet kwijt; hij raadt me Duitse kopers aan. Verder: ben ik niet, zoals Kees het zegt, zijn armen en benen? Hij is onmondig, denkt hij - waaraan ontleen ik het recht? Zo'n tekst, die gewaardeerd wordt, waarom zie ik er slechts de tekort - komingen van, de onafgemaakte gedachtes; ja het is een voorrecht mij te kunnen horen, er is maar één stem, die van de maker. Of hij nu heeft leren ar-ti-ku-le-ren, of niet, maar déze maker groeit in zijn weten, ook wat betreft het uitdragen.
|
|