| |
| |
| |
Jan G. Elburg
De G. staat voor Gommert, Jan Gommert Elburg werd in 1919 te Wemeldinge (Zeeland) geboren. Oud-redacteur van Het Woord, lid van de Cobra-groep, publiceerde de bundels: Serenade voor Lena, De distelbloem, Door de nacht, Klein t(er)reurspel. Ontving in 1948 de Jan Campert-prijs van de gemeente 's-Gravenhage. Jan Elburg gelooft dat de duistere fase in de moderne Westerse dichtkunst over zal gaan, maar benut moet worden om het taalmateriaal tot het uiterste te leren kennen, om in een nieuwe maatschappijordening met een vers van hoge kwaliteit uit de bus te kunnen komen. Tevens dat Socialistisch Realisme niets te maken heeft met naturalisme maar als geestesgesteldheid onderdak biedt aan velerlei stromingen en procédés. Begrijpelijkheid van poëzie is niet alles, verstaanbaarheid wel.
| |
| |
Willen
Ik neem mijn buik op en wandel,
ik heb mijn borst als kennisgeving aangeslagen,
ik zou die punboomhouten paal in mij
vertikaal willen treffen met licht:
een lang lemmet licht om de dagen te turven.
Ik zou een rood totem willen snijden
waarom mijn hartstocht zich als wingerd slingert,
een beeld voor alledag, waaraan de vingers leven.
Ik zou een mens willen maken uit wrok
en afgeslagen splinters: een winterman
met een gezicht van louter ellebogen.
En bomen zouden stampen bij zijn langsgaan
en had hij één minuut te leven,
rood zou hij zijn en rood van kindertranen
Ik pak mijzelf als altijd weer tezamen,
ik neem mijn hongerige maag en wandel,
ik zie een eetsalon voor twintig standen:
wanden zijn er genoeg; hij vloekt
van een doorvoeld gemis aan ramen.
| |
| |
Luister toch wat ik zeggen wou:
in Florida schildert men negers zwart,
in Florida schilt men negers
en Spanje stinkt van het bloed.
Ik wou van mijn lijf een Korea maken,
ik wou mijzelf zijn beneden mijn middenrif,
ik wou een vlag zien kiemen uit een zaadje.
| |
| |
Korte autobiografie
Woorden zijn zonderlinge woningen:
één haar op mijn hoofd was gekrenkt door liefde;
dat werd een dorp met strodaken en tuinen,
toen de mist van mijn adem was opgetrokken,
toen de troffel van mijn keel stillag
en de mortel van mijn tanden;
één haar op mijn hoofd dacht en één viel uit;
dat werd een ziekenhuis, dat werd een buiten:
toen ik zweeg stond het daar, één uur lang.
Woorden zijn een ongewoon gezang:
een ongeloofwaardige waslijst vult men er mee.
Een boek? Nee. Een brief? Nee.
Een vers van gele en rode goederen,
boezeroenen van woede en liefdeshemden,
Woorden zijn korte telegrammen.
Men zet zijn tranen op om ze te lezen;
om ze te horen doet men oren aan.
Eén haar op mijn hoofd was gekrenkt door liefde,
één haar op mijn hoofd dacht en één viel uit
en ik wilde in grote en kleine woorden
wonen als een boodschap van overzee,
om deernis te vragen of vrees aan te jagen,
maar ook daar ontbraken de deuren.
| |
| |
Toen niemand meer wist hoeveel karaats ik was,
toen zij naar mij hadden gekeken
door gevulde glazen en doorschoten speelkaarten,
sloegen ze mij aan een vagina
Dat klonk zacht, dat klonk week, maar zuiver
als duinzand in schuim - geen echt geluid.
Met het oogmerk om mij te oormerken
stelden zij de eindproef uit
- met het oog op de geluidssterkte -.
Ik dacht dat zwijgen een tarnkap was
Het is niet waar dat de drift in mij krimpen zou
als een manneschaduw in de middag:
het hart maakt zich in de borst breed, het bloed
vult ons geheel uit, er moet
een tweede ik van ons hoog te paard zitten
in ons: met hoefgeklepper breekt een fijn zweet
van verstaanbaarheid zich door de huid baan.
stonden op mij de kleurige vreemdsoortigheden
te pronk voor de vrouwelijke satelieten
(het zaad van mannen vóór mij,
| |
| |
Ik wande mijzelf: onbegrip, wandaden
van taal en betekenis rekenden de wind
voor echt en reden mee, weg,
waarop ik ze de honden nastuurde
en de welluidende kanariepieten.
Op fietsen gingen de schimmen
van verklede profeten er achter
en de penisslepende kerkvaders liepen,
Van vele honderden tongen is een zonsopgang rood
van zonsopgangen vluchtten de vrienden rond mij
van het vluchten zijn angstige liederen ontstaan
Tientallen paren loden schoenen verzon ik;
mijn handen werden klein van het tonen;
mij tenen zijn de grond getrouw,
zei ik, mijn vingers wezen:
mijn tenen waren de grond getrouw.
| |
| |
Van mijn rode tong vluchtte de zonsopgang,
avondluchten en nachtvluchten
vertoonden hun film voor mij,
als een waardige zoon opgenomen
in de doorzichtige schijngestalten
van het westen op zijn paasbest.
Ankers van herinnering bood ik te geef,
blitslicht van overreding en goede invallen;
Alles voor niets: als beschonkenen vreesden zij.
Woorden zijn een machteloos goed: goed
en boos, recht en onrecht en overgave
en berekening zijn woorden.
Blijft de honger, blijft het verlangen en de liefde.
Eén haar op mijn hoofd was gekrenkt door liefde;
met wonden te weinig wilde ik in woorden wonen;
één haar op mijn hoofd dacht
en één viel uit en het waren mijn vrienden.
Ik wilde in woorden een woning vinden,
maar ook daar ontbraken de deuren.
*
| |
| |
Aubade voor zedelijke normen
En het gaat voort. wij maken het hof aan een vliegveld.
vinden wij. goed goed goed praten zullen wij niet.
het is tijd voor een lief gebed: knieën uit de broek
gekipt en sneeuw bestellen om een oude vaderfabel
voor ongelovige ogen op te voeren.
was u neer? was u gepoot? was u verzekerd
tegen uw eigen gevoel van ongelijk? wat lijkt
u het beste van al die engelen met straalaandrijving?
boog u diep? was u deemoedig? wij maken het hof.
praten moet ik. goed goed. praten moet ik.
op zekere dag waren wij met onze zakken vol
van zekerheden. rookten zij onze woorden als sigaren.
stonden wij voor een muizenfluim besef.
woonden wij. ternauwernood. leidden wij
de dag in met lang opstaan, jankend om zeep
van vergetelheid. om de jeuk van ons voorhoofd
en het gaat voort. wij op trams voor de dromen
vluchtend, voor de ogen van onze scholingsboeken,
voor de verstelde vrouwen en dekens, voor de kolen,
voor het ontbijt, eer de kinderen ons aankijken,
wilden vervellen uit de waarheid, van schaamte
geschoren zijn met gave kaken. men moet leven kunnen
zonder lange tanden van alsem in de mond die praten
moet. stil, wij maken het hof aan een vliegveld.
| |
| |
Een ijver kenmerkt ons om het zaad van onze daden
chloorkalk te ofreren. op vrijersvoeten gaan wij onszelf
becijferen. of wij een verbazend bestaan beëindigen.
of wij zijn opgeleid. had u een moeder? had u te eten?
wij hadden een moeder uit angst voor ons willen.
|
|