| |
| |
| |
| |
| |
| |
Bij wijze van inleiding
De eerste jaren na het beëindigen van de krijgsverrichtingen brachten weinig of geen poëzie van jongeren, die herhaalde lezing waard was. Weliswaar werd er veel gepubliceerd, maar dit werk opende, evenals dat van de ouderen die door bleven publiceren, geen nieuwe perspectieven. De enige uitzondering is waarschijnlijk Gerrit Achterberg die gedurende de oorlog een persoonlijke vorm had gevonden en als prins der dichters kon worden beschouwd.
De poëtische malaise der daaropvolgende jaren, die vanzelfsprekend was na het vele waardeloze dat het licht had gezien, kwam onder meer tot uiting in het stopzetten van de Helikon-reeks, de hausse der begrafenissen in de vorm van Verzamelde Werken en het feit, dat daarnaast slechts een zeer beperkt aantal bundels poëzie per jaar werd gepubliceerd. In de jaren 1948-1949 echter verscheen in de letterkundige tijdschriften sporadisch werk van een generatie die in en na de oorlogsjaren was opgegroeid en volwassen geworden, en dat een radicale breuk inhield met wat tot dusverre in het nederlandse taalgebied als poëzie werd beschouwd. Tegen die tijd had het tijdschrift ‘Het Woord’ zelfs theoretische beginselen vastgelegd voor de poëzie die in haar kolommen
| |
| |
verscheen, die helaas geen levensvatbaarheid bleken te bezitten. Deze eerste tekenen van een poëtisch réveil vinden wij-althans in boekvorm-eerst terug in enkele bundels uit ‘De Windroos’, een in begin 1950 opgezette poëzie-reeks; buiten deze bundels om zijn slechts enkele dichters aan het woord gekomen, die als deelhebbers aan de nieuwe poëzie kunnen worden beschouwd. Deze bloemlezing wil zich in de eerste plaats tot een groter publiek richten dan met deze enkele dichtbundels bereikt is. Het lijkt mij niet noodzakelijk en voor deze nieuwe poëzie zelfs niet gewenst, in meer dan enkele regels dieper in te gaan op het feit dat deze z.g. jongeren nog niet dan bijna verborgen aan het woord hebben kunnen komen; de culturele impasse waar men het nogal eens over heeft, zal hier niet vreemd aan zijn. De lezer is in de jaren na 1945 een vermoeid verdien-dier geworden, voor wie het lezen van de avondkrant al een intellectuele inspanning betekent. Mijns inziens heeft een bloemlezing trouwens niet de plicht een voor de poëzie verloren gegaan publiek terug te winnen, integendeel: haar eventuele enige taak zou informatief moeten zijn.
Deze nieuwe poëzie is waarschijnlijk niet voor uitleg vatbaar, dit in tegenstelling tot de poëzie der generaties die deze dichters voorafgingen; elke psycho- | |
| |
logische, psycho-analytische of philologische verklaring moet op een gegeven moment onherroepelijk haar onmacht bekennen. De onmacht van elke exegese tegenover een gevoel, een stilte, een woord. Het vreemde verschijnsel doet zich overigens voor dat met de hermetiek van deze poëzie een eenvoud van spreken en een beperking van het vocabulaire tot het uiterst noodzakelijke gepaard gaat zelfs wanneer dit niet het geval schijnt te zijn; ik zie een minder gladde verstechniek (de dichter is dichter en geen slaaf van de vorm meer), een experimenteren met gedachten en gevoelens dat sterk afsteekt tegen de provincialiteit van onze poëzie van vóór 1940, toen slechts een enkeling onder de dichters zich, wat de physieke gesteldheid van het vers betreft, op ongebaande wegen begaf: Paul van Ostayen, Achterberg, Pierre Kemp, en als herinnering aan een vorige eeuw, verder weg: Herman Gorter.
Het is helaas nodig de aandacht op deze provincialiteit te vestigen, want tot 1940 keek het merendeel der nederlandse dichters die buiten de grenzen kwamen en van hun bevindingen verhaalden, uitsluitend naar het verleden. Marsman zag de duitse expressionisten en trachtte zich de rest van zijn leven van hun invloed te bevrijden, Greshoff had alleen maar oog voor de franse achttiende en negentiende eeuw en slechts Slauerhoff was een der zeer
| |
| |
weinigen die zich voor de surrealisten en hun voorlopers interesseerde. Wanneer men het al over de vogelvrijen der europese letterkunde had, dan deed men dat op de medelijdende toon die men tegenover kinderen en krankzinnigen aanslaat en in feite voegde men niets toe aan het koor der conventionele kritiek zoals die ook in het buitenland burgerlijk verworden bedreven werd.
Wanneer b.v. Du Perron smalend over de surrealisten sprak, nam hij zich niet de moeite te zoeken naar datgene wat achter de uiterlijke schijn verborgen ging, datgene wat achter het lawaai en het schandaal de eigenlijke waarde van het surrealisme uitmaakte. Hij critiseerde de dichters van het surrealisme zo eenzijdig en begripsloos dat men zich nu, bij het herlezen van zijn kronieken, afvraagt wat de waarde van een dergelijke critiek kon zijn en waarom men zijn oordeel (dat van een onverholen rancune blijk gaf) zo hoog schatte.
Wanneer nu de dichters van deze generatie trachten in en met hun tijd te leven en daar verslag van uitbrengen, een tijd die door twee wereldoorlogen en de verbijsterende ontmenselijking der wetenschap een eigen aanschijn kreeg, volkomen verschillend van alle andere perioden in de geschiedenis waarmee wij haar zouden kunnen vergelijken, dan sluiten
| |
| |
deze dichters zich in hun poëtisch verslag nauw aan bij de ontwikkeling elders, en bij een levenshouding die als waarlijk internationaal gekenschetst kan worden. Zij scheppen een voor Holland nieuwe, minder regionale letterkunde en geven zich rekenschap van de verhouding en de betekenis daarvan in hun bestaan.
Wij zijn overigens nog steeds niet op de hoogte van de structuur van ons leven en de waarde daarvan. Wij zijn in dit opzicht even ver als toen wij voor enige tientallen eeuwen aanvingen ‘cultuurmensen’ te zijn. De wetenschap schijnt te falen, de religie brengt geen openbaring meer en het zou slechts aan de kunst voorbehouden zijn de bindingen met het leven te onderhouden. De veranderingen die eventueel plaats gehad hebben en die in staat zouden kunnen zijn in ons leven een radicale verandering teweeg te brengen, d.w.z. de laatste ontdekkingen van atoomgeleerden en natuurfilosofen zijn nog niet tot ons doorgedrongen; hun werk is slechts aan een zeer beperkte groep specialisten bekend, die op haar beurt niet in staat blijkt te zijn ons de omvang en de betekenis van die ontdekkingen mede te delen, met als gevolg: wij leven in het niets, wij weten niets en teren op een culturele erfenis die reeds lang óp en verdeeld is. Een veel misbruikt woord kan niet uitblijven: wij leven in de chaos, als
| |
| |
men wil: de zinloosheid. En als verscheidene dezer tamelijk willekeurig bijeengebrachte gedichten zinloos of chaotisch mogen schijnen, dan zijn zij niets anders dan een gevolg van de hierboven geschetste ontwikkeling en is het ons niet toegestaan de nieuwe dichtkunst daar een verwijt van te maken, zelfs als het vers van de nieuwe generatie een verbeten, pregnante toon heeft die het een a-poëtisch aanschijn verleent. Het signaal staat niet rood, het staat niet groen, het brandt niet. Er is geen reden meer, er is geen uitweg, wij kunnen niet springen en evenmin struikelen.
Als paradox is er anderzijds een schijnbare uitweg: verschillende gebeurtenissen in enige europese landen hebben de literatuur der laatste dertig jaren een totaal ander voorkomen gegeven en doen dat nog steeds: levenshoudingen als dada en het surrealisme zagen het licht, de eerste als (weer schijnbaar: negativistische) profetie van het niets en het tweede als middel tot vrijmaking van de geest. Bovendien waren beiden protesten tegen oorlogen, machteloze protesten. Het surrealisme, dat niet in de eerste plaats letterkunde in de ware zin van het woord was, evenmin als dada, schiep nochtans een nieuwe vorm van literatuur: de écriture automatique, die nauw verwant was aan de later door James Joyce tot systeem verheven monologue intérieur. Ik vermeld dit tame- | |
| |
lijk terloops, ik wil ook in genen dele het surrealisme in de hollandse letteren weer tot leven brengen. In een inleiding tot de nieuwe dichtkunst, als die als zodanig zou bestaan, had het echter zijn nut hierop te wijzen, het is immers niet alleen een verschil in vorm dat deze poëzie van het verleden scheidt, het is ook de veranderde gedachten- en associatiewereld waarin geleefd wordt. In de angelsaksische literatuur heeft een dichter als Ezra Pound (en, in mindere, meer wereldse mate, zijn discipel T.S. Eliot) met latere verzen hoogten bereikt die zich niet meer naar de maatstaven van een beweging of zelfs een literatuur laten beoordelen, terwijl in de franse literatuur de weg naar het onbekende wordt gebaand door mensen als Antonin Artaud, René har, Henri Michaux en anderen.
Na het voorgaande zal het de liefhebbers van het ‘abbabaabcdcdcd’ (een rustig vaarwater) duidelijk zijn dat er in deze bloemlezing weinig van hun gading te vinden is, tenzij ik hen zou hebben bekeerd. De elf dichters die hier bijeengebracht zijn, zijn trouwens niet de enige bewoners in wilde-beestenhuiden van het natuurreservaat, genaamd: De Moderne Nederlandse Dichtkunst. Verre van dat, het schijnt eerder alsof een nieuwe fase is ingeluid, een pasgewassen ondergang, een dronken en onwennig réveil. Aan de andere kant vormen deze elf dich- | |
| |
ters in genen dele een gesloten groep. Zij hebben daar geen enkele behoefte aan. Tezamen vormen zij echter een afgerond geheel en tonen de verschillende facetten der nieuwe dichtkunst. Ik, een der jongsten, waarom ik?, geef ze dit bovenstaande als geleide mee, ik vind dat het een mooie bloemlezing geworden is (dit als toelichting, niet als excuus), de elf dichters zelf hebben het laatste woord.
SIMON VINKENOOG
Mei 1951.
|
|