De goochelaar.
Hier ziet ge al weêr een ander man,
Die heksen en die toovren kan;
Doch wat hij zegge, of wat hij doe,
't Gaat alles toch natuurlijk toe.
Maar niet te minder zijn, naar 'k merk,
Die toeren toch verbazend sterk. -
Zóó toont hij u een' beker, die,
Schoon men hem nog zoo goed bezie,
Behoorlijk ledig is; - maar, och,
't Is alles schijn en fijn bedrog!
Hij zet bedaard zijn beker neer
En mompelt: ‘Een, twee, drie, passeer!’
En raakt er met zijn stokje eens aan,
En ligt hem op - ha, allen staan
Verstomd; - was flus de beker hol,
Thans is hij tot den rand toe vol. -
Dan heeft hij weêr van dees of geen
Een horologie graag ter leen,
En geeft men 't hem, dan stoot hij ras
Het in een vijzel fijn al glas,
En geeft het u - ik vind het vlug! -
Iets later heel en wel terug. -
Nog toont hij kunstjes met de kaart,
En menig bromt er in den baard
En staat verwonderd en ontzet,
Want hoe men op zijn handen let,
En met den neus er boven staat,
Merkt toch geen stervling, hoe het gaat.
Wie knap is en wat afgerigt,
Dien is vaak 't allerzwaarste ligt;
Ook is het zeker, dat die man,
Hoe slim dan ook, niet toovren kan;
Want kon hij dat, hij hekste wis
Vóór alle dingen - goud, naar 'k gis,
Waarom zoo velen, voor en na,
Thans gaan naar California.
|
|