| |
| |
| |
Derde bedryf.
Eerste tooneel.
In een Kamer van het Huis van Heerman.
Heerman zyne Degen aandoende, en twe Pistooltjes in zyne zak steekende, Lekker slaapende.
Hou Lekker, het word tyd dat wy onze aanslag waagen.
Is 't u vergeeten hoe de zaaken zyn gesteld?
Ik zal Ruffina, ja, het geld ook, wat het geld,
Deez nacht verlóssen uit haar droeve Kerker:
Want hoe dat Steiloor, haar wil dwingen door geweld,
Myn' liefde is tot haar' hulp, nóch sterker.
Fiat, 't is goed; kom, laat ons die jaloerse Vent,
Weg met dit malle vreezen.
'k Vreez dat ze reeds in slaap zal weezen:
Wat middel om haar dan te spreeken?
Je bent afgryflyk gaauw, dat je al die zwaarigheden,
Voor af bedenkt: maar weet je niet
| |
| |
Dat een' verliefde ziel, niet slaapen kan?
Want dat bevind ik aan my zelve nu.
Dit werk eens aan! zou zy dan lichter slaapen
Als jy, myn Heer? zy is rechtschapen
Verlieft, en vat je 't? een verliefde Dóchter, ken
Je nóch niet reed? maar zacht! wie komt hier binnen loopen?
Hoe? stond de deur in 't Voorhuis open?
| |
Tweede tooneel.
Ruffina gemaskerd met een Sluyer om het hoofd, Heerman, Lekker.
Hoe gy? hoe gy, Mejufvrouw? ach! de schrik
Heeft my zo veel niet, als de vreugd, de spraak benomen.
Zyt gy uw wreede Voogd, zyn' handen dan ontkomen,
Myn' Schoone? mag my het geluk
Gebeuren, dat ik u, ô, pronkbeeld aller Vrouwen!
Om wien myn' ziel zo lang in druk
Geleeft heeft, eindelyk in vryheid kan aanschouwen?
| |
| |
Ik ben verzekerd, dat myne eer
Hier veilig is, en op 't vertrouwen,
Dat gy myn' liefde, in waerd' zult houwen,
Kom ik hier vlugten, 'k geef me in uw bescherming,
Zy gaat in eene Leuningstoel zitten.
't Geluk kon nimmer, my met meerder gunst bestraalen;
Wat vreugd kon by deeze eer, die gy me toond, ooit haalen,
O Schoone! nu uw' komst my van de dood bevryd!
Ach! zonder u, kon ik niet leeven!
En 't schynt de Hemel, komt my onverwacht te geeven
Een goed, 't welk my wierd door uw straffe Voogd benyd.
Ik zou de dood veel minder vreezen,
Als Vrouw van Steiloor moeten weezen;
Dóch zo ik door myn stout bestaan,
Van zelver hier by u te komen, aan
Kwaâ spreekers stóf gaf, om....
Ai, laat ons daar van zwygen,
't Geen ik uit liefde deê, hebt gy uit nood gedaan;
Dit spyt me, en doet me schaamte in 't aanzigt krygen.
Ik moest me van zyn' dwang ontslaan,
De dag van mórgen deed me beeven.
Gy moogd óp myne trouw, gerust en zeker gaan...
Lekker hem stilletjes by de mouw trekkende.
‘Je vreezde dat ze sliep daar even.
En duizendmaal zou ik het leeven
Verliezen, eerder als u te begeeven:
| |
| |
Maar, 'k bid u, zeg me hoe gy het ontkomen zyt?
Dat zult gy weeten op zyn tyd.
Dóch, zo gy wild dat ik gerust by u moog blyven,
Bezórg voor eerst dat een Notaris, hier
Onz wederzydsche Trouwverbintenis kom schryven.
‘Dit Vryen gaat heel na de zwier;
‘Dit Blyspél hoeft geen vyf bedryven.
Loop Lekker, loop eens met 'er haast
By Monsieur... Monsieur... die hier naast
Wat Dókter? Reekel, hoe zal 't lukken?
Maar Heer, hy heeft het Podegra.
De tyd verloopt met praaten:
Je zult hem met gemak van achr'ren binnen laaten:
Maar zórg voor alle dingen, dat
De Voordeur eerst word toegeslooten.
| |
| |
Ik heb jouw meening wel gevat.
‘Het Muisje is in de Val, ô, Poesje! lik je pooten.
| |
Derde tooneel.
Ruffina, Heerman.
Myn Heer, indien myn' Voogd, de stoutheid had,
Ik zou hem veel eer door stooten,
Dus zal myn' min vergrooten,
Door uwe liefde, om wien ik zyne dwinglandy,
Ach! myn lust, myn ziel, myn welbehaagen!
Ik bid u, zeg me in 't end, hoe kwaamtge vry?
Dat heeft zich zeldzaam toegedraagen;
En 'k denk vast, óf ik niet te veel, heb derven waagen.
Terwyl dat Steiloor uit was, om
Al wat 'er tot de reize en 't huuw'lyk was van nooden
Gereed te maaken, ben ik met een stille trom,
Myn' kerker, en met een, myn' slaverny ontvlooden:
Maar naauw'lyks was ik uit myn druk,
Op straat geraakt, óf, tót myn ongeluk,
Ontmoete ik hem: ik stond verlegen,
Als iemand die by schoon weêr, onderwegen
In 't ope veld, verrast word, van een harde regen;
Tót dat de liefde in die benaauwde staat
My by kwam springen, met deez' raad:
Hy gaf my in, dat ik myn' Dwing'land diets zou maaken,
| |
| |
Dat Willegond, myn' Zuster, nu
Niet lang geleên, verlieft geworden was op u,
Dat zy, om zeker tót haar oogwit te geraaken,
Uw' liefde toetzen wou, op myne naam,
Waar toe zy deeze nacht, myn' kamer had verkooren,
Als zynde daar toe best bekwaam:
Dit klonk myn Voogd, als óf het waar was, vreemd in de ooren,
Hy gaf me een straf bevel, dat ik van stonden aan
Myn Zuster zou doen uit myn' kamer gaan:
'k Beloof 't hem: dóch met voorbedingen
Dat hy om mynent wil, in dit geval,
Haar niet bestraffen, nóch toespreeken zal.
Dus kom ik in haar schyn, die Dans te ontspringen.
| |
Vierde tooneel
Lekker, Heerman, Ruffina.
Myn Heer, daar kwam ik net van pas.
Wel, spreek, waar blyft dan de Notaris?
't Was goed dat hy nóch met zyn Zwager bezig was,
Met kwater trooi. Ik moest een glaasje met hem ninnen.
Zyn Klerk dat is myn vriend;
O! 'k heb Sieur Slikóp wel zo meenigmaal gediend,
Met myne eerwaarde naam te tekenen, in zaaken
Daar and'ren zwaarigheid in zouden maaken:
Maar kyk, hy steld de lui, heel rykelyk te vreên.
| |
| |
Vraag óf het hem belieft, in dit Vertrek te treên.
Na 't zeggen van de Klerk, is Slikóp ook gebeên
Maar wie mag daar kloppen?
't Is licht myn Voogd....
Hier ryd de Droes op stelten!
Die my gemist heeft, 't is zyn klóp, myn Heer, het hart
Ai, hou maar moed, 'k zie 't eind' van onze smart,
Indien wy eens gezind, onz' zaaken wel beleggen.
Loop, Lekker, doe maar óp, en is het Steiloor, laat
| |
Vyfde tooneel.
Ruffina, Heerman.
Kom, gaan we, dat hy my niet ziet, 'k moet u iets zeggen.
Het heele werk staat aan Notaris....
Hy zal het doen, en heeft me in zwaarder zaak gediend.
| |
| |
| |
Zesde tooneel.
Lekker, Goedaard, Steiloor.
Ai Heer! ik bid u, treê maar binnen;
Myn Heer, zal aanstonds by u komen, wacht
Een weinig, zo het u belieft.
| |
Zevende tooneel.
Goedaard, Steiloor.
My op te klóppen, Freer! wel wat meugd gy beginnen?
Zou Willegond hier zyn? ai, ai, 'k geloof 'et niet.
Maar hoe onnoozel zel je kyken, als j'et ziet!
Hoe kan het moog'lyk zyn? daar ik haar van myn leeven,
Geen woord, nóch reden, tót misnoeging heb gegeeven;
Maar zelf in haare keur gesteld, om na haar' zin,
En haar humeur, een Man te moogen kiezen.
Ja, ja, dat is het zaakje, en zy heeft ook hier in
Jouw raad heel stip gevólgd, ook zonder tyd verliezen.
O! al die strafheid die is kwaad!
Dit zeidje, ben ik niet bedroogen:
Door strafheid word een Vrouw nooit tót heur pligt geboogen.
't Mistrouwen, zórg, en wat de jaloezy verdicht,
De grendels, traaly, slót, en diergelyke zaaken,
Die zullen nooit een' Vrouw, óf Dóchter, deugdzaam maaken.
De eer, de eer alleen, houd haar in haare pligt.
| |
| |
Vergeefs is al het sluiten
Met Wachters binnen, en van buiten;
Het allerzekerste is, in deeze staat,
Dat zich een Man op de eer van zyne Vrouw verlaat:
Myn zórg voor Willegond wist op deez' grond te boùwen.
Zy ga na 't Bal, óf na de Schouwburg, daar ze 'er tyd
In eerelyk vermaak, met vreugd verslyt.
Maar mocht ik jou nou eens afvraagen in vertrouwen,
Wat voor een slag van Bal dat zy hier zaamen houwen?
Zou jy niet lichtelyk gelooven dat ze op 't Frans,
Daar met hem danst de Wolvedans?
Monfreer, ik bid u laat dat spreeuwen, en dat smaalen,
En wil my met eenvoudigheid,
Zo als het werk gelegen leid,
Met twé drie woorden, slechts verhaalen.
Heb ik jou daatlyk niet gezeid
Hoe dat jouw Willegond, op Heerman, lang geleeden,
Verlieft is? en dat ze in de schyn
Van myn Ruffina, die hem heden
De zak gaf, met hem in gesprek wou treeden
Maar, Monfreer, hoe kan ze hier dan zyn?
Ik joeg haar weg. Hoe fraai heeft ze u daar uitgestreeken.
Maar, Freer, ik zag dat zy hier binnen trad,
En dat ze een Faly om het hoofd geslaagen had,
Geloof je 't niet zo kus men... knie.
| |
| |
Zo is 't nóch niet gebleeken
Je zult het zien. Maar, luister toe,
En lét eens hoe dat ik geen ding ten halven doe.
Zo haast ik zag dat zy hier binnen was gesloopen;
Want, zie, zy vond, als óf 't zo was besteld,
Ben ik ten eersten, stil, en zonder veel geweld
Te maaken, na de Schout geloopen;
En 'k heb met eenen de Notaris hier... verzócht,
Dat hy hem by der hand zou houwen,
Om zo de linker niet met Willegond wouw trouwen,
Dat hy dan aanstonds na de Boeijen wierd gebrógt.
Zie, al dit werk doe ik ter liefde van haar Zuster,
Die my zal trouwen; 't is jouw intrest ook dit maar
Te helpen vórderen, dan leeven wy geruster,
En buiten opspraak: want ik loof niet dat gy haar
Nóch denkt te trouwen, Freertje, daar
Ze een ander mind! dat waar te dwaas een onderwinden.
Neen, die lafhartigheid zult gy nooit in my vinden.
Vermits myn voorneem was, haar slechts met haare wil
Te Trouwen, zal ik daar in 't minst niet over klaagen,
Zo haar een ander kan behaagen
Meer als ik doe: maar dat ze my....
| |
| |
| |
Achtste tooneel.
Notaris Slikóp, en Klerken, Steiloor, Goedaard, Lekker.
O, myn Toon! ik ben uw' Dienaar, Heeren.
Ho, Sinjeur Slikóp! schort'er ietwes aan het been?
Ja Sinjeur Steiloor, was 't slechts aan de Toon alleen;
Maar dan is 't in de knie, en dan....
Ik viel hier flusjes óp de stoep een blaauwe scheen,
Maar 'k voel nóch heel geen pyn.
Myn Heer, hier zyn wel Stoelen.
Eer 't mórgen word zel jy je blaauwtje licht wel voelen.
Hoor hier, daar is voor 't Fleresyn,
Geen beter raad, als Rynsche Wyn.
Maar hoe staan de zaaken?
Hoe meend het de Galant, met 't Juffertje te maaken,
Dat hy met haare wil, zo fyntjes wist te schaaken?
| |
| |
Ik dien myn' Vrienden, met genegenheid en vlyt,
En 't werk.... oei, oei, men voet! en 't werk is zo gelegen,
Dat, zo gy 't huuw'lyk dezireert,
Behoeft me geen geweld, nóch dwang te pleegen:
Want de een en de ander is hier toe genegen.
Ik heb om uwent wil dit zo gemenageert,
Dat Heerman dit Kontract bereids heeft onderschreeven.
Die heeft ook haar woord gegeeven,
En wil niet uit de kamer gaan
Daar zy haar zelf heeft opgeslooten,
Voor dat gy beiden dit zult hebben toegestaan,
En onderteekend. oei, oei!
| |
Negende tooneel.
Heerman, Steiloor, Goedaard, Notaris Slikóp, en Klerken.
Ja Heeren, niemand zal haar uit
Myn' handen krygen, voor dat ik van dit besluit
Verzekerd ben. Gy kend me, en vólgens uw verwagting
Ziet gy dat ik myn pligt, uit vrye wil, en achting
Voor uw geslacht, voldoe. Keurd gy dit Trouwverbond
Voor goed, zo moet gy dit Kontrakt terstond,
Tót myn gerustheid, ondertekenen,
Of anders moogt gy reekenen
Dat ik, hoe dat het ga, in dit geval,
My eer, van lit tót lit, zal laaten kerven,
Als dat ik haar verlaaten zal.
| |
| |
Neen, neen, wy willen haar bezit jou niet doen derven.
tegens Goedaard.
De onnooz'le Bloed! je ziet dat hy niet beter weet
Of 't is Ruffina. Dit is wel aan hem besteed!
Een Vyg: 't is niet een beet.
Maar, kunje dan niet zwygen?
Zwyg stil; 'k zal hem wel binnen krygen.
Ruffina heeft myn Trouw, ik heb de haare ontfangen,
En 'k vind geen reden aan uw kant, óf tegens my,
Dat gy dit weigerd, óf my hier toe hoeft te prangen.
Het geen myn Heer daar zeid, Monfreer....
Steiloor tegens Goedaard.
Zwyg stil, nóch eens, praat slechs niet meer,
'k Zel jou 't geheim daar na ontdekken,
Laat ons dit huuw'lyk slechts voltrekken.
tegens Heerman.
Hoor, wy staan 't beide toe, dat gy zult trouwen, met
De Juffer, die hier in jouw wooning
| |
| |
O ja, dat lyd ook geen verschooning,
Die klauze is nét in dit Kontrakt gezét;
Haar' naam alleenig, is daar open in gebleeven,
Om dat ik haar niet heb gezien;
Maar als gy lieden dit zult hebben onderschreeven,
Zo kan ze u allen, zelf, hier van de uitsleutel geeven.
Ik sta het toe, dat zulks maar daat'lyk moog geschiên.
Ik ook. O bloed! hoe wil ik straks aan 't lachchen tyen!
Kom teiken, Broertje, kom.
Die eer komt my niet toe,
O, weg met al die sarmenyen!
Kom, teiken, teiken maar, wat, ben je slecht?
Gy spreekt van Willegond, en hy spreekt van Ruffyntje.
Wat Drommel scheeld het jou, óf 't Geertrui is, óf Tryntje.
Maar óf 't Ruffyntje was? ben jy niet wel te vreên,
Wel teiken dan slechts heen,
Ik kan dit niet bevroeden.
| |
| |
Dat 's juist niet noodig.
O, jou onnooz'le Bloeden!
Zie daar, zie daar, daar is 't. Ik lach me stom!
| |
Tiende tooneel.
Goedaard, Steiloor.
Monfreer, hoe zal ik dit begrypen?
Hoor, jy hoeft jouw verstand daar over niet te slypen.
Ik zeg 't is Willegond, in myn Ruffyntjes schyn,
'k Verzekertje, het kan geen ander zyn.
Wel hoe, zou Heerman zulks niet weeten?
Dat waar te dom. Nooit wierd hy dus van my versleeten.
Hoor, dom óf niet dom, 't is gewis:
Maar zie, daar komt ze met 'er Meid, zie of ze 't is.
| |
Elfde tooneel.
Willegond, Goedaard, Steiloor, Katryn.
Myn Heer, 'k heb t'huis gehoord....
| |
| |
Moest gy my dus beloonen,
O Willegond! en op deez' wyze uw afgunst toonen?
Heb ik, zo lang als gy by myn gewoont hebt, u
Genegenheid getracht te dwingen, dat ge nu
Myn goedheid dus veracht? heb ik niet honderd maalen
Betuigd, dat ik u in de Trouw
Meestresse van uw keur, en vryheid laaten zouw?
En moest gy my met zulk een' munt betaalen?
Dit had ik nooit van u gedacht.
't Berouwd me niet dat 'k u zo zacht
Gehandeld heb: maar ik verdiende, na myn oordeel,
Dit loon niet, voor myn' liefde en zórgen tót uw voordeel.
Hoe! wat is dit, myn Heer? ik kwam
Hier, om dat ik in huis vernam
Dat ik nóch nu, nóch nooit, uw goeddoen zal vergeeten.
Ja, niemand zal my ooit beletten u tót Man
Te neemen, tót bewys hier van,
Op mórgen konnen we, is 't uw wil, ons huuw'lyk sluiten.
Wel, Freer, hoe komt dit met uw woorden over een?
Ei, laat my eens begaan. Kom jy nou eerst, van buiten,
Ja, zeg je? en ik zeg neen.
| |
| |
Ik kom hier, wyl my kwam ter ooren
Dat gy na Heermans waart, en my van wanbehooren
Beschuldigde. Ei, wie heeft die laster u verhaald?
Je hebt op 't Bal geweest met Heerman? wat j'er zaamen
Gedanst hebt, is wel licht te raamen.
Is dit zo fraai, Monfreer, dat gy dus smaald,
En schempt op Willegond haar leeven?
| |
Twaalfde en laarste tooneel.
Notaris Slikóp, en Klerken, Ruffina, Heerman, Lekker, Katryn, Willegond, Goedaard, Steiloor, Die, zo haast als hy Ruffina ziet komen, en kend, onbeweeg'lyk, zonder spreeken, blyft staan.
Hier is de Juffer, die 't Kontrakt heeft onderschreeven.
Myn Zuster, wil het my vergeeven,
Zo ik my van uw' naam gediend heb. ach! gy weet
Hoe ik geperst wierd, door myn leed
En onvermydelyke plaagen;
Myn' groote drift, word licht veroordeeld door uw' deugd,
Wiens spoor ik vólg met groot behaagen:
Maar 't Lót onthaald my met verdriet, en u met vreugd,
Dies drong de nood my, om deez' list te waagen.
tegens Steiloor.
Wat uw belangt, myn Heer, ik zal
My niet ontschuldigen: want met my op te sluiten,
En straf te dwingen, gaaft gy me oorzaak dat ik buiten
Uw toestaan, u bevry van grooter ongeval.
| |
| |
Wy waaren, zo het schynd, niet voor elkaâr gebooren;
Ook ben ik zulk een Man niet waard.
De Hemel heeft me 'er een verkooren,
Die my in liefde, en ook in jaaren evenaard.
Myn Heer, myn wensch is, dat ik haar die 'k lang beminden,
Tót Bruid ontfang, door uwe gunst,
En dat gy me acht, voor een van uw' getrouwste vrinden.
Katryn, die trek is uit de kunst!
Veel beter kon men zulk ien Steiloor niet betaalen.
Ik weet niet, óf die trek veel pryzens kan behaalen:
Maar de al te hooge nood, spreekt haar van laster vry.
Monfreer, gy staat versteld: maar als ik zie hoe gy
U zelf hebt in dit werk gewikkeld,
Indien het einde, uw ziel met wroeging prikkeld,
Denk, dat hy die een misslag doet,
De straf geduldig draagen moet.
Steiloor, na eenige tyd gemymerd te hebben.
Neen, 't Verstand is my benomen!
'k Word dol! is 't waar? óf zyn 't ook droomen?
Neen, 't kan in myn verstand niet komen.
Hoe! zulk eene ontrouw, zulk een schand!
Zulk een bedróg, als deez', deez' Feeks daar heeft bedreeven,
Wierd met geen pennen ooit beschreeven,
Die Toverheks! ik had voor haar myn leven
Welopgezet, ja 'k had deez' hand,
Voor haar, eer dat ik stierf, wel in het vuur verbrand.
Elendig zyn ze, die hen op een Vrouw, verlaaten!
| |
| |
Ze zyn schynheilig, vol fenyn;
Geen Nikker in de hel, kan zo boosaardig zyn.
De beste is waerdig als de pest te haaten,
Als zynde een Geesselroe der Man.
Ik haat, 'k verlaat, 'k vervloekze dan,
En 'k wensch dat ze alle voor den Duiker moogen vaaren.
Hy zal zich wel bedaaren.
De tyd brengt alle ding ten besten.
En blyf uw Dienaar. O, myn been!
Heerman, tegens de Notaris.
'k Zal maaken dat gy zyt te vreên.
Kom gaan we saamen na beneên.
Hier ziet men 't loon, van die met dwang, het Vrouwvólk kwellen,
En 't middel hoe men 't brein dier Zótten moet herstéllen:
Want hoe men geld, óf Liefde sluit,
Het een en 't ander moet'er uit.
Einde van het Derde en laatste Bedryf.
|
|