De listige vryster, óf de verschalkte voogd
(1690)–Ysbrand Vincent– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
De listige vryster, óf De verschalkte voogd;
| |
[pagina 2]
| |
Dat zyn maar Gékken als gy zyt.
Goedaard.
'k Bedank u, Freer, en, 'k moet bekennen,
Gy spreekt beleefd.
Steiloor.
Als 't is: maar zeg eens wat my scheeld?
Of moet ik my na jouw bedillers zeden wennen?
Goedaard.
Uw straffen aart die fraaye liêns verveeld,
Uwe ommegang vol vieze grillen,
Uw staadig knorren, én uw eindeloos bedillen,
Ja zelf uw kleed, en vreemd fatsoen van dragt
Maakt u heel woest, én by elk een veracht.
Steiloor.
't Is waar, je hébt gelyk: maar 'k had het nooit gedacht.
Ik moest vólgde ik de zóttigheeden
Der waereld, my als jy, dus na de mode kleeden,
Niet waar? jy woud wél na dat ik jouw reên bezéf,
Dat ik een kante Das droeg, én geen linnen Béf:
Een Hoedje, geborduurt, nét op drie haertjes,
Dat lósjes óp een groote blonde Pruik,
Een poppe troonitje doet zien ter sluik:
In plaats van knevels, Kattebaertjes.
Een Béf van Point, die tót der menschen spót
Schynd door gevreeten van de Mót.
Een Kamezool, própvol van gouwe en zilv're bloemen:
Een Rók met plooyen, die men wel een Jak mag noemen,
En mouwen, die de mouwen van een Smaus
Beschaamen, als ze eens in de Saus
Gedoopt, een half pond vet verslinden.
Al dit komt ons van dat verduveld Frans fatsoen.
Een Broek die als men ze aan zal doen,
Door naauwte scheurd, en in de plaats van binden
Word op de knie geróld, én elken Schoen
| |
[pagina 3]
| |
Of veel te kort, óf eens zo lang, als 't hoeft te weezen.
Vólgde ik al die vervloekte hovaardy,
Dan was ik van uitlachchen vry,
Niet waar, Broêr? is 't niet zo?
Goedaard.
Voor my,
Ik kleed my naar gewoonte, en zou voor opspraak vreezen,
Zo ik de ról van een Pedant
Wou speelen tót myn schaade, én schand:
Want zie, my dunkt men moet zich altoos myën
Van eigenzinnigheid; myn' meening is daer om
Juist niet van straks zo lós de nieuwe pronkeryën
En malle modens na te vólgen, neen, ik kom
Zo ver niet, dat ik alle weeken
Myn kleed verwerp en my staag in een nieuw zou steeken,
Of nydig zyn zo ik óp straat
Zie dat het kleed een ander mooijer staat;
Neen: maar men moet zich na gewoonte en reden voegen,
Om and'ren, en ons zelv' te vergenoegen.
Geloof my, Freer, het doet maar kwaad
Aan hém die kóppig steeds een vreemde wég in slaat.
Steiloor.
Dus praaten al die wulpsche en Jonge Gekken
Die al hun buitenspoorigheên
In kleeding, ommegang, en zo voort, in 't gemeen
Alleenlyk met: Het is de Mode tans, bedekken.
Goedaard.
Monfreer, 'k geloof dat gy myn' vrolyke aard benyd,
Dewyl gy stadig op myn' kleeding schróllend zyt,
En met verachting steeds myn jonkheid my verwyt:
Als óf, myn jeugd gedoemd om alle lust te derven,
Ik moest door spyt verkniest, al gaande en staande sterven,
Verwaarloost, slordig, en zo moeylyk als een Draak
My zelv' ontrooven een geooreloofd vermaak:
Maar gy met uw' verlof, die tegen het betaamen
| |
[pagina 4]
| |
Een hooge spitse Hoed, gelyk een Kwaeker draagd,
Gy zelver hoord u wat te schaamen
Dat gy op al myn doen staag schimpt dus ongevraagd.
Gy die hertnekkig, tegens reden,
Bespottende alle Burgerlyke zeden,
Gekleed gaat als....
Steiloor.
Of jy 't veracht,
Ik wil my houwen by de dragt
Zo als myn Grootvaâr, ja myn Grootvaârs Vaâr hem kleedden.
Ja spyt de waereld, draag ik zulk een hooge Hoed,
Uit enk'le nedrigheid van een sinseer gemoed:
Want aan 't vergank'lyk, is my 't minste niet gelegen.
Een Wambus dat my sluit om 't lyf,
Is voor de warmte van de maag een groot geryf;
Een ruime Broek heeft zyn gemak, en voor de regen
Kan ik 't wel stellen met een Mantel zonder Deegen.
Ook hou ik veel van Schoenen die niet styf
De voeten knellen, óf door pynlykheid doen klaagen.
Kortom, de needrigheid is myn' behaagen,
En hy die zulks niet gaaren ziet,
Die sluit' zyne oogen, 't raakt hem niet.
| |
Twéde tooneel.
Willegond, Steiloor, Katryn, Ruffina, Goedaard.
Willegond tegens Ruffina.
Ik neem die last op my, ik zal 't uw Voogd wél vraagen.
Steiloor tegens Goedaard.
Maar zacht!
Katryn tegens Ruffina.
Wel hoe! meug jy geen menschen zien?
| |
[pagina 5]
| |
Steiloor tegens Goedaard.
Kom dit wat heen.
Ruffina.
O, neen.
Willegond.
Gy hebt wél slechte dagen,
Maseur.
Katryn.
Wél Jufvrouw! 't is een ongemien
Geluk veur jou, dat jy by Goedaard, niet by deezen
Bedil al zyt geraakt.
Ruffina.
't Is wonder dat hy my
Van daag niet opsluit, naar gewoonte.
Katryn.
Sluiten? hy
Jou sluiten? wel hy mogt....
Steiloor tegens Ruffina.
Waar heen? wat zal dit weezen?
Waar gaat gy?
Katryn.
Wel dat weet zy niet.
Willegond.
Ik vroeg myn Zuster óf zy heden
Haar met me, in de avondstond, wat wou vertreeden
En zy....
Steiloor.
Staat onder myn' gebied.
Ga jy vry daar 't je lust, ik zal 't je niet beletten:
Maar jy, zo 't jou belieft, blyf t'huis.
Goedaard.
Ey laat haar gaan
Daar 't haar gevalt, Freer. Wat moogt ge u hier tegen ze ten?
Steiloor.
Ik ben jouw Dienaar Broêr.
| |
[pagina 6]
| |
Goedaard.
Kunt gy dan niet verstaan
Dat me aan de jonkheid....
Steiloor.
Die is zót, én onervaaren,
En kend de waereld niet.
Goedaard.
Is zy by Willegond
Dan kwalyk?
Steiloor.
Dat zal ik wél zwygen. Maar om rond
Te gaan, zy is hier wél.
Goedaard.
Maar....
Steiloor.
Maar! hoor, al dat maaren,
Dat helpt niet: kyk, zy staat hier onder myn voogdy,
En zal na myne wetten leeven.
Goedaard.
My is die zelve magt op Willegond gegeeven.
Steiloor.
't Is zo: maar hoor eens Broêr, wat jy
Bëoogd, met haar dus wild te laaten loopen
Dat is my onbekend; haar Ouders die zyn dood,
En dat haar Vader ons gebood
Naauw toezigt op haar doen te neemen, wil ik hoopen
Dat jou noch niet vergeeten is:
En jy geeft hier groote ergernis,
Dat jy jouw Willegond dus wulps laat leeven,
Daar ze aan haar Zuster een goed voorbeeld hoord' te geeven.
Goedaard.
Maar, Freer, my dunkt...
Steiloor.
Daar 's luttel aan bedreven
| |
[pagina 7]
| |
Wat dat jou dunkt; maar my dunkt, dat
Indien ik iets te wenschen had,
Dat ik jou onder duizend menschen
Niet gekker als je bent zou willen wenschen:
Want, zie eens, wat een onbescheid
Dat jy staag Willegond met zo veel vryigheid
By allerhande soort van Maatjes laat verkeeren.
Jy pronkt haar daaglyks op met kóstelyke kleeren
Nadat de Mode is. Wél, heel goed.
Jy bent haar Voogd: maar kyk, ik moet
En zal bezorgen dat Ruffina anders doet;
Zy zal niet als op heil'ge dagen,
En Sundags in het zwart gekleed
Te voorschyn komen, én, daar buiten, dat je 't weet
Een huislyk werksaam kleedje draagen,
En blyven t'huis, gestaag tót iets te doen gereed.
Dus zal ik, zo ik d'eene óf d'aare tyd wou trouwen,
Haar tot een Huis, én tot geen loopvrouw houwen.
Dit is het dat een Maagd, die trouwen, wil behoord
Te doen: als op het Huis te passen, styven, naaijen,
Haar koussen stóppen, en by leeg tyd koussen braaijen.
Voor al, haar wachten niet een woord
Met andre Vryers ooit te praaten,
En zonder my nooit staan, nóch wand'len langs de straaten.
O! 't vrouwvólk, 't vrouwvólk is zo zwak!
Goedaard.
Maar Freer, het schynt schier aan uw reden
Of 't aan u stond, om met Ruffine in de Echt te treeden
Zo gy maar woud?
Willegond.
Ja met gemak!
Steiloor.
Wél waarom niet? al wou ik strak.
Goedaard.
Waarom? waarom? om dat de wetten
| |
[pagina 8]
| |
Zulks aan de Voogden in ons land beletten;
Ten zy een Maagd, juist mondig zynde, haar
Verkiezing, 's Voogds verkiezing waar.
Steiloor.
Ik weet daar weinig van: maar in vertrouwen,
Ik lach ereis met al die beuz'lery,
Is 't hier verboôn, het staatme t'Uitrecht vry,
En voor de rest weet ik haar wel in huis te houwen.
Ruffina.
Gy hebt myns weetens heel geen reden...
Steiloor.
Zwyg jou Pry,
Ik zél jou leeren, uit te loopen, zonder my.
Willegond.
Maar zeker Heer...
Steiloor.
Maar waar mag jy jouw smoel in steeken?
Kyk, jy bent al te wyz, dat ik met jou zou spreeken.
Willegond.
Ik ben, zo 't schynt, by u verdacht
Van onbehoorelyke streeken,
En moet u, zo 'k Maseur eens zien wil, daarom smeeken.
Steiloor.
Geensins, geensins; maar hoor, neem óp myn reden acht,
Ik zal klaar spreeken: jouw bezoek doet haar ontstichten,
En daarom zo je jou voor altyd wacht
Om hier te komen, zel je my op 't hoogst verplichten.
Willegond.
Wél, luister. 'k Zal u ook myn' meening kort en klaar
Doen hooren: ik héb haar nooit willen vraagen
Of uw manier van doen haar kan behaagen:
Maar ik verscheel zeer veel van haar,
Om zulk een dwang, om zulk mistrouwen te verdraagen:
En zeker ze is myn' Zuster niet,
| |
[pagina 9]
| |
Zo ze al die strafheid met geen haat'lyke oogen ziet.
Katryn.
Wél foei! 't is schande, en 't past an Turken en Barbaaren,
Die in heur land het Vrouwvolk dus bewaaren.
Foei! op te sluiten? 't is het werk van een Tieran!
Wat beeld jy je in myn goeije man?
Daer 's niemand die een Vrouw haar eer bewaaren kan:
Zo zy oneerlyk is, vergeefs is al het sluiten
Met wacht van binnen en van buiten.
Geloof me vry, wanneer een Vrouw
Haar Man wil weezen ongetrouw,
De Drommel noch zen Moêr zel haar daer niet in stuiten.
Het allerzekerste is, in deuze staat,
Dat zich een Man op de eer van zyne Vrouw verlaat.
Kyk, de eer is boven alle dingen,
Van zulk een vreemde en kwintige aard,
Dat zy alleenig van ons zelf wil zyn bewaard.
Was ik getrouwd, met een die me ópsloot, óf wou dwingen,
Gantsch bloed! hoe zou ik hem de Koekoeks zang doen zingen.
Steiloor.
Wel nou, Leermeester, zyn deez' lessen niet heel goed?
Dit hoor je met een stil en ongesteurd gemoed.
Goedaard.
Maar gy, Monfreer, kunt gy het scherssen niet gedoogen?
Is 't alles wat zy heeft gezeid, niet waar,
Het is ook alles niet geloogen.
De mensch bemind de vryheid; maar
Door strafheid word een ziel nooit tot zyn plicht geboogen:
't Mistrouwen, zórg, en wat de jaloezy verdicht,
De Grendels, Traly, Slót, en diergelyke zaaken
Die zullen nooit een Vrouw óf Dóchter deugdzaam maaken:
| |
[pagina 10]
| |
De eer, de eer alleen, houd haar in haare pligt.
Ik zouw wel dapper voor de trouwheid vreezen
Van eene Vrouw die slechts door dwang...
Steiloor.
Jouw Predikatie duurd vry lang.
Goedaard.
Genoodzaakt, eerelyk moest weezen.
Ik zou zeg ik...
Steiloor.
Héb jy haast uit?
Goedaard.
En blyf by dit besluit,
Dat een die wyz is 't hart moet van een Dóchter winnen:
Want heeft ze een afkeer in haar' zinnen,
En word ze ons een gedwonge Bruid,
Ze zal ons slechts in schyn, in 't hart een ander minnen.
Steiloor.
Al sprookjes van 't Rood kousje.
Goedaard.
Ik weet
Hoe dat de jeugd, heel zacht, al speelend onderweezen
Moet worden: dat men zich ook nimmer straf nóch wreed
Moet toonen als men hen berispt: want zie dit deed
Van ouds de jonkheid voor het woord van Deugd steeds vreezen
En afschrik krygen, daar, in tegendeel, de jeugd
Door zachtheid word gebragt tót eer en deugd.
Myn zórg voor Willegond, heeft steeds dit spoor gehouwen,
En ver van dat ik ooit in zulk een ted're ziel
De minste misslag voor een misdaad hiel,
Durfde ik haar jonkheid wel wat vryigheids vertrouwen.
Zy ga na 't Bal, óf na de Schouwburg, daar z'er tyd
In eerelyk vermaak mét nut verslyt.
't Gevalt my dat z'er kleed na haare staat en jaaren.
| |
[pagina 11]
| |
En 'k laat in haare keur, met wie ze wil, te paaren,
Niet tegenstaande 't recht van myn Voogdy:
Want anders is de trouw een dwaaze slaaverny.
Dóch zo myn staat én ook myn liefde haar behaagen,
Kan zy my trouwen, óf haar keur vry elders draagen,
Indien 't haar lust.
Op deeze wyz' leeft de een én de ander heel gerust,
En geen van ons vind stóf, óf reden om te klaagen.
Steiloor.
Jouw woordjens zyn fluweel, en suiker zoet.
Goedaard.
Dit 's myn verstand; my dunkt dat elk zo leeven moet.
'k Verwerp het straf bestier van zulke menschen
Die vaak de kinders na hun' Ouders dood doet wenschen.
Steiloor.
Maar hoor: de vrye toom die me aan de jonkheid geeft,
Valt moeilyk om daar na weêr in te trekken;
En zy zal licht'lyk met jou gekken
Zo die verand'ring in haar hart geen ingang heeft.
Goedaard.
Waarom veranderen?
Steiloor.
Waarom?
Goedaard.
Wél ja.
Steiloor.
't Lykt scheeren.
Goedaard.
Vind ge iets in haar dat de eer óf goede naam kan deeren?
Steiloor.
Hoe! zo j'er trouwd, zou jy haar zonder jouw verdriet,
Die zelve vryheid in de kleeren
Behouden laaten?
Goedaard.
Waarom niet?
| |
[pagina 12]
| |
Steiloor.
En laaten haar dan nóch by 't jonge vólk verkeeren?
Goedaard.
Voorzeker.
Steiloor.
Die zy dan ook somtyds weêr op Thé
Of Koffy nooden zal.
Goedaard.
Dat beurt wél.
Steiloor.
Op een Kaartje.
Goedaard.
Dat is 't gebruik.
Steiloor.
En dan een Glaasje wyn?
Goedaard.
Al mé.
Steiloor.
En somtyds wat Banket, Pastei of Mangeltaartje?
Goedaard.
Gy hebt gelyk.
Steiloor.
En als de maag
Vol water is?
Goedaard.
Dan heeft me graag
Wat Frontinjak.
Steiloor.
En dan aan 't danssen?
Goedaard.
't Is als gy zegd.
Steiloor.
Dus leerd men de ondeugd niet der Franssen
Alleenlyk: maar, recht uit gezeid,
Ons Hólland overtreft der Franssen dolligheid:
| |
[pagina 13]
| |
Want óp een Chaise, óf in een Sleedje,
Of óp 't bezoek slechts van een Teetje,
Gebeurd'er somtyds wel een beetje
In 't afzyn van een Vader, óf een Man,
Dat ieder juist niet raaden kan:
Maar deeze les zal jou niet baaten,
Want jy zult Willegond haar vryheid laaten
Schoon dat een ieder jou bespót.
Goedaard.
Het is zo.
Steiloor tegens Goedaard.
Je bent gek; loop heen jou groote zót.
teg. Ruf.
Ga jy na binnen toe, en hoor nier na dit praaten.
| |
Derde tooneel.
Goedaard, Steiloor, Willegond, Katryn.
Goedaard.
'k Héb 't u gezeid, ik zal my blind'lings óp de trouw
Verlaaten van myn' Vrouw;
Dit 's myn begrip, dus zal ik leeven.
Steiloor.
Gants bloed, wat zou 'k 'er wel om geeven!
Wat waar het goed, wat waar het goed,
Wierd hy een Koekernoet!
Goedaard.
Ik ben onkundig welk een lót my is beschooren.
Maar zekerlyk het schort
Aan u niet, zo gy 't niet en word:
Want na uw wyz van doen, zyt gy'er toe gebooren.
Steiloor.
Och arme Spóttert, ik moet lachchen om die praat,
Zie jy maar toe, het is wél jonger wedervaaren.
| |
[pagina 14]
| |
Willegond.
Hoor; zo 't gebeurd, dat ik met Goedaard kom te paaren,
Behoeft hy niet te vreezen voor dat kwaad:
Maar zo 'k met u als Vrouw moest leeven,
Zou 'k zórglyk u daar van verzeek'ring derven geeven.
Katryn.
Het waar conscientie werk zo zy 't hem deed:
Maar zulk ien ouwe Gryn daar is het an besteed.
Katryn gaat met Willegond haastig binnen.
Steiloor.
Verbruste Vuilbek, jy meugd vreezen.
Goedaard.
Hoor, Freer, je moet zo kwaad niet weezen.
Heeft zy licht wat te stout gesmaald,
Je hebt 'et op je hals gehaald.
Verander van humeur, geloof me, laat u raaden,
Een Vrouw óf Dóchter óp te sluiten kan slechts schaaden.
Ik ben uw Dienaar, Freer.
| |
Vierde tooneel.
Steiloor alleen.
Je mogt de Drommel zyn,
Myn Dienaar? dit 's een Vólk! de een heel berooft van zinnen,
Durft zulk een ydeltuit beminnen,
En deeze is al zo gek als hy.Ga naar margenoot* O myn, o myn,
Ik lachme slap: hoe kan 't geschieden?
Zyn Dienstboôn zullen nóch in 't end die Gek gebieden;
En myn Ruffyntje... Maar, ik ga met haar op 't land,
Daar zal zy veilig weezen: want
Haar Zus zou haar beploegd verstand,
De lessen die zy door myn' voorzórg heeft genooten
Wél haast uit haar geheugen stooten.
| |
[pagina 15]
| |
Vyfde tooneel.
Lekker, Steiloor, Heerman.
Lekker.
‘Hy 's in deez' kamer die Ruffina houd beslooten.
Steiloor, by hem zelf spreekende.
Is 't niet beklaagens waard, hoe lang hoe meer te zien,
't Verderf der zeden, zelf ook in bejaarde liên?
Heerman.
‘Ik spreek hem aan.
Steiloor.
In plaats, dat in voorgaande tyën
De óprechte trouw, de zedigheid
Gepreezen wierd, word ledigheid,
Verkwisting, grootsheid, zotternyen...
Heerman.
‘Hy ziet my niet.
Steiloor.
En meer ondeugden niet te lyen...
Lekker.
‘Ik loof hy ziet niet wél, uit 't linker oog, myn Heer;
‘Groet hem van de and're zy.
Steiloor.
Dit werk dat deugt niet meer!
Na 't land, na 't land.
Heerman.
Is hy stikziende?
Steiloor.
Neen, neen, het is zo hoog als 't diende,
't Gezélschap in de Stad verleid;
Maar wat is dit? myne ooren tuiten!
Of is hier iemand die wat zeid?
| |
[pagina 16]
| |
Heerman.
Myn Heer...
Steiloor.
Op mórgen wis na buiten,
Op dat... de Droes... wat 's dit? hoe komt dit Vólk toch hier?
De plaag nóch toe!.. ai zie die hoed?.. nóch meer gezwier?
Is 't wél óp my gemunt?
Heerman.
Myn Heer gy schynt verslaagen
Dat ik zo inkom, en u geen verlóf deê vraagen.
Steiloor met een' wreevelige stuursheid.
Dat 's waar.
Heerman.
Dit onverwacht bezoek vind gy licht vreemd.
Steiloor.
Dat kon wél zyn.
Heerman.
Maar 't is na dat men 't neemt.
Steiloor.
Ik sta het toe.
Heerman.
Gy zult my lichtelyk verschoonen...
Steiloor.
Dat 's hachchelyk.
Heerman.
Dat ik u kom myn' dienst betoonen.
Steiloor.
Dat scheeld my niet.
Heerman.
Dewyl ik onlangs in deez buurt
Een wooning héb gehuurd!...
Steiloor.
Dat staat u vry.
| |
[pagina 17]
| |
Heerman.
Vind ik my door de reden,
En door de kennis die, 'k voor deez', in Willemstad,
Heb met myn Heer uw Broêr, gehad,
Verpligt, om u myn' dienstbaarheden
Op te óffren, als een trouw Gebuur.
Steiloor.
Het zy dan zo; ter goeder uur.
Heerman.
'k Zag hem zo daat'lyk uit uw' wooning treeden.
En 't is op zyn verzekering
Van uw beleefdheid, dat ik recht na binnen ging.
Steiloor.
Zo veel te slechter.
Heerman.
Hy weet heusselyk te leeven,
En hen, van wien hy eer' ontsing,
Ook, op zyn beurt, behoorlyke eer te geeven.
Steiloor.
Hy 's oud genoeg, en meester van zyn doen.
Heerman.
't Is zo, myn Heer, 'k heb daar niet tegen.
Steiloor.
Elk zoend zen Wyf op zyn fatsoen,
My 's aan een ander niet gelegen.
Heerman.
Gy hebt gelyk, myn Heer, ik pryz'
Uwe ingetoogenheid: maar hebt gy wel vernomen
De tyding die 'er is gekomen?
Steiloor.
Een die voorzichtig is, en wyz,
Bemoeid zich niet met loogentaal, en droomen.
Heerman.
Ik sta het toe: maar voor ons Land,
Dit nieuws....
| |
[pagina 18]
| |
Steiloor.
Voor liên van ons verstand,
Is geen ding nieuw.
Heerman.
Dit nieuws behelst gewenschte zaaken.
| |
Zesde tooneel.
Steiloor, Ruffina, Heerman, Lekker.
Heerman groet Ruffina, voor dat Steiloor haar ziet.
Steiloor.
Dat weet ik niet: maar zou ik wel aan 't dutten raaken?
Of schemerd my 't gezigt? hoe zal 't hier gaan?
Ben ik betooverd, óf verraân?
Zyn hoed zwierd heen en weer; 't gezigt geeft geen goed teken.
Waar op heeft hy 't gemunt, met al die zótte streeken?
Wie geld dat nou? wat 's dit?
tegens Ruffina.
Hoe komje daar te staan?
Loop straks na binnen aan jouw werk....
Ruffina.
Ik moet u spreken.
Steiloor.
Na binnen. óch, wat 's dit!
tegens Heerman.
Ik kom zo aanstonds weer.
Of ga maar heen, zo ik niet daatlyk keer.
Heerman.
Ik zal wel wachten, haast u niet om my, myn Heer.
| |
[pagina 19]
| |
Zevende tooneel.
Heerman, Lekker.
Heerman.
Wat dunkt je van die Gek?
Lekker.
Myn Heer, ik zel je zeggen:
Hy 's vinnig, bits, en zal u hinderpaalen leggen.
Heerman.
Ik raaz' van spyt.
Lekker.
Waarom?
Heerman.
Die Argus zal myn min
Verydelen, en haar ópsluitende, zyn zin
Doen vólgen door bedwang.
Lekker.
Ai, wil niet eensjes vreezen,
Vermits dat deez jaloersche Gek,
Heel mak'lyk zal te doek en weezen,
Deur de eene óf de andere slimme trek:
Want dit ópsluiten, tegen reden,
Geeft u meer hoop, dat gy haar krygen zult tót Vrouw.
En zo gy....
Heerman.
Maar, het is vier maanden reeds geleden,
Dat ik haar schoonheid heb gevierd, en aangebeden,
En nooit gelegenheid gevonden, om myn trouw
Haar aan te bieden, en myn hart haar op te draagen.
Lekker.
Maar heeft zy nooit gemerkt dat gy haar mind?
Heerman.
Voorzeker.
| |
[pagina 20]
| |
Lekker.
Dat 's genoeg een kans daar na te waagen:
De liefde is listig, en je bent geen kind.
Had ik als jy geweest....
Heerman.
Gy spreekt als onbedreeven;
Zo 'k haar niet spreek, hoe kan ik haar verzek'ring geeven
Van myne min?
Lekker.
Het Goud, Heer, maakt een Koppelaar.
Geef aan de Meid wat geld, zy helpt u licht by haar.
Heerman.
Daar is geen Meid, óf Knecht, in huis, het is verlooren.
Lekker.
Zwyg stil, daar komt hy weêr, hy mogt ons hooren.
| |
Achtste tooneel.
Heerman, Steiloor, Lekker.
Heerman.
Myn Heer, gy woond hier in een mak'lyk huiz.
Steiloor.
't Is waar,
Heerman.
Is 't niet wat eenzaam?
Steiloor.
Hé, wat blief je?
Heerman.
Ik vraag het maar.
Steiloor.
En ik, ik zeg het maar: dat, al dat vraagen,
Een man als my, niet kan behaagen:
Dit dunkt me, is jou genoeg gezeid,
O vraager in der eeuwigheid.
| |
[pagina 21]
| |
Heerman.
Vergeef het my: zo 't u niet kan verveelen,
Wenschte ik tot mynent, somtyds de eer
Te hebben, om met u, myn Heer,
Een Roemsteekje, óf Pikét, te speelen.
Steiloor.
Ik dóbbel niet.
Heerman.
Het is alleen om tydverdryf.
Steiloor.
Dat zei Markólfus ook, en sloeg zyn Wyf.
Heerman.
Ik zal ook somtyds wel, de vryheid neemen,
U te bezoeken, als myn Vriend,
En Buurman.
Steiloor.
'k Ben daar heel niet meê gediend.
Laat ons met vreên, loop elders teemen;
Ik ben al moe hier dus te staan,
En 'k raad jou straks na huis te gaan.
Heerman.
Uw heusheid, Heer, zal myn vrypóstigheid, verschoonen:
Want uw beleeftheid...
Steiloor.
Zal jou toonen
Waar dat de deur is, en dat wy tot onzent woonen,
Kom jy hier ooit eens weêr.
Lekker.
O, die verbruide Gek!
Steiloor.
Wat zeg je?
Heerman.
Ik blyf uw Dienaar, Heer.
| |
[pagina 22]
| |
Negende tooneel.
Steiloor alleen.
Loop voor de Drommel, jy zult met die hoofsche zwieren
My zo niet loeren: die manieren,
En dat bezoek, gevalt my niet:
Al was 't schoon dat myn Broêr, 't hem ried;
Het geeft my achterdócht en groot mishaagen.
Ik moet Ruffina eens gaan vraagen,
Of zy ook weet, óp welk een grond, dit zaakje leid,
Ze is niet geveinst, licht dat ze 't zeid.
Einde van het Eerste Bedryf.
|