Den Vlaemschen papegaey
(ca. 1710-1733)–H. van Vijfderley– Auteursrechtvrij(voys) Van den Toren van Mechelen, Of van ’t Flerecijn:I.
AH, O menschen! die hier leven,
Wilt u sinnen nu begeven
| |
[pagina 82]
| |
Tot gepeys, tot gepeys
Van de zielen dese reys.
Wy u roepen in tormenten,
Wilt togh in u herte prenten
Onse pijn, onse pijn,
Die niet kan begrepen zijn.
2. Wilt ontfermen, wilt ontfermen
Onse pijnen, en ons kermen
Dese ty, dese tij,
Ten minsten mijn vrienden gy:
Want die schromigh Hant des Heeren,
Heeft geraeckt ons dese keeren,
En wy zijn, 2.
In een alderfelste pijn.
3. Siet wy branden, en wy blaecken,
en van allen kant ons naecken
Vlam, en vier, 2.
In dat schroomigh Vagevier?
En wy liggen hier soo lange
Schromigh heer, en schroomigh bange,
Lanck alhier, 2.
In dat schromigh vagevier.
4. Sint Laurens, die wiert gebraden,
Op de gloyend’ roosters raden,
Sijne pijn, 2.
Magh niet vergeleken zijn,
By het roosten, by het branden,
By die vlammen, die aenranden
Ons alhier, 2.
In dat schroomigh vagevier.
5. Dat gy saeght u honden branden
Gy saudt leenen uwe handen,
| |
[pagina 83]
| |
Om alsdan, 2.
Hun te trecken uyt de vlam;
En wy zieltjens sijn u vrienden,
Die u eertijdts seer beminden,
En oock nu, 2.
Wy noch seer beminnen u.
6. Ah mijn kinders, lieve panden,
Ah bemerckt ons schromigh branden
Ah ons helpt, 2.
En ons swaere pijnen stelpt.
‘k Ben u Suster, ‘k ben u Broeder,
Ah mijn kint, 2.
‘k Hebbe u hier soos eer bemindt.
7. Gy kont lichtelijck ons helpen,
Ende light ons pijnen stelpen,
Missen doet, 2.
Ah dit is ons seere goet,
En aelmoessen te besteden,
Ende vasten, en ghebeden
Is ons goet 2.
En ons pijnen seer versoet.
8. Grooten Godt, goeden Vader
Weest bermhertigh altegader
Zieltjens goet, 2.
Gekocht met u Dierbaer Bloedt.
Geeft, O Godt! hun eeuwigh ruste,
’t Eeuwigh light en welluste
Hun verschijn, 2.
Ah verlost hun uyt de pijn.
|
|