Den Vlaemschen papegaey(ca. 1710-1733)–H. van Vijfderley– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Kluchtigh lied Van eenen bescheten Boer op de Bier-banck, ende Bruygom daernaer geworden. (Voys) Alsvooren. I. Eenen quinckel Boer geseten, Op de bierbanck op een keer, Heeft soo in sijn broeck gescheten, dat het stonck al even seer, Ieder sey wie heeft doen craecken, Door een scheet sijn achter kaecken, Foey het stinckt als eene pest, Of een swalpey uyt het nest. 2. den boer sey hier op gesopen, Laet my klagen en gy niet, want ick sitt’ in mijn syropen, ’t Midden inne met verdriet, En ick moet mijn gat noch vagen, Dus ick moet hier van meest klagen, Gy-lie hebt het inden neus, dat komt uyt mijn achter-beus. [pagina 17] [p. 17] 3. deze schijte-broeck ter degen, Jonckman ende satte swijn, Heeft noch even een gekregen, Dat hy Bruygom quam te zijn, Soo geen scheeven pot oft panne, Oft geen decksel kander anne, Seghtmen, en ’t wordt al verkocht, Datme siet te mert gebrocht. 4. Nu de bruyloft wiert gehauwen, Was den klunten wederom sat, En hy heeft het soo gebrauwen, Dat hy sigh bespogen hadt! En wederom bedropen, In sijn broeck met stront syropen Ginck hy slapen aenden kant, Daer hem oock sijn bruyt soo vant. 5. Dese quam by bruygoms moere, Ende maeckte groot misbaer, Ende grees gelijck een hoere, En de moeder sprack aen haer: Dochter waerom soo gekreten? Moeder sey sy wilt ghy weten, ’t Is om dat ick heb versint, Wie dat vaeght ’t beschete kindt. 6. Bruygoms moere sprack met reden, Alle Moeder vaeght haer kindt, Seer gewilligh wilt besteden, Dese moyt want sy’t bemint, Moeder sey de bruydt wilt vagen, U kindts stront hier achter d’hagen, ’t Is mijn bruygom en u kindt, dat gy heel bescheten vindt. [pagina 18] [p. 18] 7. Jonge jeught wilt dit onthauwen, Wat een quaet is sattigheydt, En als gy u stelt tot Hauwen, Siet meest naer de deught altijdt, Een wijs meest om gelt te trauwen, Of schoon vel ’t sal u berauwen, Die den sot trauwt om sijn kot, Verlieft kot en houdt den sot. Vorige Volgende