Den Vlaemschen papegaey
(ca. 1710-1733)–H. van Vijfderley– Auteursrechtvrij(Voys) Inde eeuw van Adams Tijden, ofte over ettelijcke jaeren, als Grampeer was een kleyn kindt.I.
Daer de vrientschap is gebroken,
Heeft den wijn dees wonder kracht,
Dat hy weer kan liefde stoken,
Dat den peys wert ingebracht,
Met den wijn verstoorde menschen,
Drijncken Peys naer hunne wenschen
| |
[pagina 9]
| |
Want’er toch niet soeter is,
Als daer peys, en vrientschap is.
2. Als der oude lieden krachten,
Hun begeven, kan den wijn,
Hun verquicken tot ’t betrachten,
Van het geen kan nuttigh zijn,
’t Melck en ’t sogh der oude lieden,
Die als’t kinders henen vlieden,
Als me seght soo is den wijn,
Mijn wijn doet al vroylijck zijn.
3. Wijn heeft oock dees wonder krachten,
Dat hy eenen geck maeckt wijs,
Wijn doet hem sy-selven achten,
Dat hy schijnt niet eenen thijs,
Ofte kloeten vol ghebreken,
Maer een cicero in’t spreken,
Dit gedacht geeft hem den wijn,
wijn wijn doet al vroylijck zijn.
4. Den wijn die doet oock den vrecken,
Veele geven mildelijck,
En hy maeckt wijse de gecken,
En de aerme maeckt hy rijck,
Selden sietmen aerme schijnen,
Vol gedroncken vande wijnen,
wijn verdrijft dees aermoe pijn,
wijn wijn doet ’t al vroylijck zijn.
5. Die ’t hooft heeft vol muysenesten,
Ende oock niet slapen kan,
Is den wijn ten alderbesten
Medecijn voor sulcken man,
Edel aerme ende rijcken,
Weerelijck en Geestelijcken,
| |
[pagina 10]
| |
Door die groot’lijcks zijn in pijn,
Wijn wijn doet ’t al vroylijck zijn.
6. De gesontheydt van den Koninck,
Moet men drincken sonder hoet,
Daer en is soo stringh geen moninck,
Die daer geen bescheet op doet,
Wijn doet klincken onse kelen,
Wijn doet singen ende spelen,
Soet musijcke geeft den wijn,
wijn wijn doet al vroylijck zijn.
7. Door het lest soo moetmen drincken,
Op ons Festivants Santee,
Dat ons kelen lustigh klincken,
Vivat die den wijn bringht mee,
Niemant magh dit refuseren,
Vivat die ons wel tracteren,
Vivat die ons geeft den wijn,
Die ons al doet vroylijck zijn.
|
|