Den Vlaemschen papegaey
(ca. 1710-1733)–H. van Vijfderley– Auteursrechtvrij
[pagina 7]
| |
(Voys) Alsvooren.Bacchus segghen de Poëten,
Heeft den Wijngaert eerst bedaght,
En ghevonden, en gheweten,
En der wijnen kracht versocht.
Wie dat zijn de wijngaers vinders,
Is al ’t self, maer dit is klaer,
Dat den wijngaert heeft twee kinders,
Den druyf, en den wijn te gaer.
2. Dese zijn van groote krachten,
Ende groote nuttigheydt,
Maer den wijn is meest te achten,
En geeft meer kracht en profijt,
Als die soete wijngaerts druyven:
Want melanckolijcke pijn,
Doet den edelen wijn verschuyven,
En hy is goe medecijn.
3. By der Persiaenen Koninck,
Was dees questij eens gestelt,
In het hof, en ’s Konincks wooningh,
Wat dat heeft het meest ghewelt,
Wat dat heeft de meeste krachten,
In het heele ’s werelds rondt,
De verstanden dus betrachten,
Die dit raetsel vinden kont.
4. Vele seyden, een schoon vrauwe,
Is het sterckste, dat sy kan:
Want s’ heeft Samson konnen hauwen,
Winnen oock dien stercksten man,
| |
[pagina 8]
| |
Vele seyden oock met reden,
Dat ’t geldt hadt de meeste macht,
Maer den wijn, soo segh Ick heden,
Heeft de meeste macht en kracht,
5. Den wijn eertijds heeft verwonnen,
Noë heel der sweirelds heer,
Grooten Alexander konnen
Winnen heeft hy, en noch meer,
Die geen legher kost verwinnen,
Mint alleen onmatigh wijn
Matigh wijn die sterckt de sinnen,
Maer onmatigh is fenijn.
6. Wijn geeft moedt aen de soldaeten,
Wijn versterckt de oude lien,
Wijn maeckt deftigh Advocaeten,
Wijn doet droefheydt henen vlien,
Wijn die kan het al doen danssen,
Wijn die doet al vroyelijck zijn,
Waelen, duytschen, ende Franschen,
Paep, non, quesel’, en begijn.
|
|