| |
| |
| |
1ste deel.
De kinderroof.
1. Het geheim van den hongertoren.
Binst het derde paart der negentiende eeuw was een schoone edeldame, in een smertelijke houding gezeten voor een venster van haar kasteel.
‘Eilaas’ kloeg zij in zich zelve ‘sedert mijn geliefkoosde gemaal, burggraaf Giovanni Cypriano in den oorlog ging, is mijnen ganschen huistrein door zijnen niet-deug van een neef, baron Guiseppe Cypriano omgekocht, 't is te zeggen, deze niet nopens zijn booze doeningen gevlucht zijn! Opgestookt door zijnen wellust, bedreigt mij die woestaard met den dood, zoo ik zijne goesting niet en doe. Ten einde mij kost wat kost te dwingen, doet hij zelfs eenen schelmachtigen onderdaan, zijnen kok Jef, als doktoor doorgaan, welke mij voor uitzinnig verklaren moet! Oei! daar komen zij getweeën!’
Inderdaad traden twee personagiën op dezen oogenblik binnen. Het zicht van den jongsten zou doen gelooven hebben dat hij slechts een loszinnige flierefluit was, zoo niet zijne dievelings rondloerende blikken nog boozer gebrekken hadden doen uitschijnen. Achter hem
| |
| |
aan liep een kleinstaltig ouderling, sluwlistig van uitzicht; hij droeg eenen opgekrulden neus en groote brillen, langswaar zijn roode oogkens ieverig en gauw derwijze rondspioeneerden, dat hij aan niets beter geleek dan eenen aan het gevang ontsnapten tuchteling! De jongste aanstak met onverschilligheid een cigarette, wanneer hij,
‘Mijnheer de Baron heeft gelijk.’
met den ouderling eenen oogslag wisselende, aldus aanhief:
‘Welhoe, schoone dame, zijt gij nog niet tot een ander gedacht gekomen, nopens mijn voorstellen?’
De burggravin geweerdigde zich niet te antwoorden.
‘Hewel, doktoor Jefke’ zegde de baron verders. ‘Wat zegt ge daartoe? Is mijn arme nicht niet zot?’
Op het ontkleurd gelaat der schoone dame ging een
| |
| |
verachtelijken glimlach liggen, als de gewaande doktoor haar de pols vatte.
‘Mijnheer de baron heeft gelijk’ wedervoer de onweerdige ouderling. ‘Het springt in de oogen, dat de burggravin van haar verstand is!’
‘Op het hoogste verdiep is een kamerken, daar gij gaat worden gezet’ vervolgde de schandelijke baron. ‘Een paar dagen hongers slechts en gij zult wel anders klappen!’
| |
2. Boven het valluik!
Op het hooge kamerken, dat de kwaaddoeners haar als prison hebben gegeven, hervinden wij de burggravin, thans echter wit en uitgemergeld lijk een halvelings doode!
‘Eilaas’ zucht zij, ‘hoe beklagenswaardig ben ik! Mijn dochterke, de zoete Sperata, wierd mij afgetruggeld! De verblijfplaats van mijnen echtgenoot is in de meeste geheimzinnigheid verdoken, terwijl zijn neef en gunsteling, den schelmachtigen Guiseppe, volop deD verliefden duivel speelt! Ziehier met welk een smaad hij mij bejegent! Terwijl ik in dit gevang van alle levensmiddelen ontbloot, aan den muur geklonken ben, laat de laaghartige mij elken morgend bloemen brengen! Denkt de onnoozelaar er door zulke verheerlijkingen in te gelukken, dan is hij mis! Wees gerust, mijn Giovanni, spijts alles blijf ik u trouw.’
‘Eilaas!’ vervolgde zij ‘sinds vier dagen heb ik niets geëten! En of dit alles nog niet genoeg ware, hing de oude valschaard Jef, lijk een Satan, ten einde mij mijnen honger het meest mogelijke te doen beseffen, aan den muur dit vette, lachende manneken van Tomzoons Pod- | |
| |
ding, hetwelk mij onophoudend met zijn bolle wangskens en zijn houten podding tart!’
De burggravin wierp thans eenen vergramden blik op het geweldig dikke manneken, dat, een booseerdig kabouterken gelijk, beweegloos haar jammer beloech!
De deur opende zich plotseling, en haren beestigen neef stond voor haar!
Boven het valluik.
In de armen hield hij de kleine Sperata!
Hewel, schoone nicht, ik heb het voornemen genomen, een eind te zetten aan uwe onnoozele tegenstrevingen! Ziet gij dit valluik?’
De booze kerel opende een valluik, hetwelk toegang gaf tot een eindeloos diep, verre beneden het gelijkvloers van het kasteel in eenen gracht uitkomend!
| |
| |
Hij hield het kind nu boven het gat, vallens gereed!
‘Beloof mij, mijn goesting te doen, en het dochterke is gered! Zoo niet, zij valt in dit peilloos diep! Ik geef u vijf minuten!’
Hij haalde het met brillanten omzet horlogie uit dat hij op zich droeg, en telde de minuten.
Een erge strijd wierd in het binnenst der dame geleverd!
Een.... twee.... drie.... vier minuten waren verzwonden!
Daar wierd de deur geopend! De valsche doktoor stortte binnen, en fezelde den baron iets in het oor! Het dochterke meedragend, vertrokken de konkelaars en lieten de bewusteloos geworden vrouw alleen!
Als er in de burggravin leven terug kwam, wierp zij een misprijzenden blik naar de blommekens! Doch wat was dit? Zij herkende het arrangement terug van Guust, haar trouwen tuinder.
Wat was geschied? zoogezegde vrienden waren den baron komen vervoegen.
De brave tuinder, de dronkenschap der schurken benuttigend, had in de bloemen een papierken verstoken! De burggravin las het briefke.
‘De kleine Sperata is in veiligheid gebracht. Schoone appetiet zulle!’
Ieverig zocht de burggravin nu in het korfke! A! Een bus sanatose was daarin weggestoken.
‘Heb dank, mijn trouwen onderdaan’ sprak de uitgehongerde dame geroerd en randde dit voedsel aan met een duchtigen appetiet! Een zonderling uitwerksel werd stilaan zichtbaar! Zij wierd bij ieder broksen zwaarder, krachtiger!
De bus geleegd, het kostte de dame geen hoegenaamde
| |
| |
moeite haar kluisters te verbreken! Daar viel haar oog wederom op het manneken met de Tomzoons Podding, dat zijnerzijds ieverig voortloech, als het den telloor met de podding gezapig hooghield!
‘Asa, valsch manneken, lacht gij daar nog maar toe? Allons, eindelijk zal ik mijn gerechtigen toorn wreken kunnen, al weze het slechts op U!’
Zoo sprekende zij nam den ring, dewelke haar gekluisterd had, en wierp dien met een zekeren mik tegen den kop van het manneken, dat van den muur buitelde. Als de vent ten gronde gevallen was, opende zij het valluik en wierp hem in het diep! Niet zoohaast was zij daarmee gereed wanneer de deur openging....
‘Amay! Het kind is weg - gerobberd!’ had Jefke zijnen ronkenden meester tegengekreten! De woorden waren nog niet op zijne lippen versteven, dan de baron ontstak in een zoo schuimende woede, dat de bangerik ten deure uitstoof, en het kasteel ontvlood!
‘Zou de schelm er voor iets tusschen zijn?’ mompelde Guiseppe, als hij de trap opsteeg ten hongertoren.
Aan zulk een onthaal had hij zich niet verwacht! In plaats van de ontvleeschde spookgeest, welke hij verlaten had, verhief zich daar een struische, blozende dame!
De ellendige schurk was op dit zicht zoodanig ontsteld, dat hij blindelings een stap achterwaarts deed. Guiseppe plofte weg door het open valluik, ging zich den nek breken en was op den slag dood!
‘Volg uwen spitsbroer! kwaaddoener!’ zeide de burggravin. ‘Ik beklaag U geenszins, immers gij zijt in datzelfde peilloos diep verpletterd, waarin gij dan aanstonds mijn zoete Sperata hebt storten wille! Eilaas, mijn
| |
| |
Sperata, waar zijt gij? Hoort gij uwe moeder niet? Wacht een keer, ik zal u het liedeke zingen, dat gij immer zoo geern aanhoort!’ Met lieflijke stem begon de gravin te zingen:
Hij plofte weg door het open valluik.
Daar kwamen twee boerinnekes aan,
Waarom hield de burggravin eensklaps op? Wat was geschied?
Een stem had geroepen ‘Eulalia! Waar zijt gij?’ - Zij kende deze stem!
| |
| |
Dit was de burggraaf, haar gemaal, op onverwachts teruggekeerd!
Onze pen is niet bekwaam, het tafereel dat volgde, te malen!
De brave tuinder intusschen ontmoette in het woud den valschen doktoor, en onderhoorde dezen, die zich uitgaf als een kazakdraaier en een logenachtig verhaal vertelde van den dood der burggravin, ook dat de burggraaf in den krijg omverregestoken was, en de baron meester!
De goede Gust dierf niet terugkeeren. Ook achtte hij zich gelukkig, als brave Bohemers beide verstootelingen liefderijk opnamen.
De ieverigste opzoekingen waren naar het duurbaar dochterken gedaan, doch het geheim wierd van langs om duisterder!
| |
3. Een grootmoeder zonder hart.
In een armtierige hut neven het Spaansche dorp Bovril leefde een geheimzinnige vrouw, welke nooit anders dan Carola, ‘de roode vrouw’ geheeten wierd, met haren zoon, een schoon, fier jongeling.
In lompen gehuld, bedelden beiden! Niemand in het dorp geweerdigde zich, met hen te verkeeren!
Roberto, aldus wierd de jonge verstooteling genaamd, vierde zijn achttienden verjaardag.
Eilaas, geen geschenken verzoeten dezen feestdag in een bedelaarsmidden! Deze gaat onbemerkt voorbij!
Ook was Roberto uitzonderlijk verbaasd, wanneer zijne moeder te kennen gaf, een stond te willen klappen van ernstige zaken!
| |
| |
Na eenige oogenblikken zwijgens ving de bedelares aldus aan:
‘Het zal U hebben bevreemd, mijn duurbare zoon, dat ik u nog nimmer nopens uwen vader onderhield! Luister dan. Gij zijt de wettige zoon van Don Juan de Robertram, een Spaansch edelman van vorstelijke geboorte. Uwe grootouders
“Gij zijt de wettige zoon eens edelmans van den hoogsten afkomst.”
zijn de trotsche bewoners van het kasteel, aan dit dorp gelegen, dat gij uit dit vensterken zien kunt. Ten einde mij huwen te kunnen, deed Uwen edelen vader afstand van alles, daar zijne hooveerdige ouders de toelating tot zijn echt met mij, een arm bedelmeisje, niet geven wilden, en overleed! Door hunne wreedheid waren zijne hertelooze ouders niet onplichtig aan zijnen dood! Uwe grootmoeder verjoeg ons, als wij ons haar vervoegden. En ziehier alzoo het verjaargeschenk dat
| |
| |
ik tot dezen dag bewaarde.’ Zij overreikte hem den stamboom van zijn geslacht.
Met bijzondere belangstelling had Roberto deze vertelling zijner moeder aanhoord! Plotseling riep hij uit, na gedankt te hebben voor het schoone geschenk: ‘Moeder, moeder, zie een keer door het vensterken! Het dan aanstonds door U beschreven kasteel brandt! Ik begeef mij schielijk daar!’
Op de plaats voor het kasteel was het volk thoopegeloopen. Een beeldschoon klein dochterken, dat een geleerd verken zijn kunsten betoonen deed, was wel bekwaam, de aandacht te trekken! Het verken, Cesar, had juist eens te meer de nommers van 1 tot 10 met groote kunstveerdigheid geerderd, wanneer een luid getater den brand op het kasteel meedeelde!
Ewalda, zoo wierd het zoete beestendresseersterken genaamd, spoedde zich met haren nederigen gezel naar het kasteel, alwaar seffens Roberto aankwam!
Als had hij een engel des hemels aanschouwd, sprong het hert van den jongeling van zaligheid op, wanneer hij het beeldschoone kind gewaarwierd!
Op het dak van het kasteel verdrongen zich de ongelukkige bewoners, welke zich nog niet hadden redden kunnen!’
‘Welhoe, mijne hertelooze grootouders’ sprak de jongeling bij zichzelve ‘zal ik u aan den gerechtigen dood prijsgeven? Doch wat hoor ik? Stem des bloeds, zijt gij dit? He wel, ik zal u gehoorzamen!’
Allen drongen om ter meest, ten einde de eerste gered te worden!
Hij sloeg den blik om zich heen. Zij oog viel op de nommers, dewelke de zoete Ewalda in de hand hield.
| |
| |
Het dochterken begreep hem bij den eersten oogslag, en reikte ze hem.
De beide zwakke ouderlingen kon hij getweeën van het dak dragen, onder de anderen evenwel deelde hij thans de nommers uit.
In goede orde had het reddingswerk plaats.
In goede orde had daarop verders de redding plaats.
De grootouders van Roberto gevoelden, als zij hunnen kleinzoon terugvonden, groot berouw.
Zij erkenden hem, alvorens te sterven, hetgeen spoedig daarop geschiedde. Zijne moeder overleefde hen niet
| |
| |
lang, dan toog Don Roberto de wijde wereld in. Aldaar zullen wij hem na vele wederweerdigheden van nieuws ontmoeten.
|
|