Hoofdstuk XI.
De heks van het Zwarte Woud!
De geheimzinnige metgezel van den graaf geleidde dezen naar een bouwvallige hut, in staat van verregaande vervuiling, strekkende tot verblijf aan een afzichtelijk oud wijf, dat het beroep van waarzegster uitoefende. De druppels aan haar spichtigen neus, de vele wratten op het gelaat, de stoppelbaard, en de brandewijn-lucht, die zij verspreidde, alles droeg bij om de sporen van vroegere schoonheid bijna geheel uit te wisschen.
Deze heks omhelsde den onbekende hartelijk, en wilde zij den graaf toen op dezelfde wijze welkom heeten. Deze echter knoopte verschrikt zijn jas dicht!
‘Wel foei!’ krijschte de afschuwelijke oude: ‘Herkent mijn Vic zijn voedster niet meer?’
‘Hoe nu!’ riep de graaf ‘gekke Martha?’
‘Zoo noemen ze mij’, bromde de kol. ‘Maar ik ben zoo gek niet, als ik er uit zie!’
‘Graaf van Zwartburg!’ sprak nu zijn zoogbroeder met donderende stem. ‘Gij zijt in onze macht! Wij kennen het geheim uwer geboorte, ook dragen wij kennis van den moord op Nella's moeder!’
De fijne mijnheer moest zich nu wel de liefkoozingen der smerige oude laten welgevallen. Na afloop daarvan deed deze zich nog eens aan den brandewijn te goed, en vervolgde:
‘Luister nu! Ik ben bekend met het geheim van den schat, in het park van Zwartburg begraven! Het pampier, dat de doodbidder Muller, Nella's vader, op last van den graaf, uw vader, bewaarde, om het ter hand te stellen aan zijn zoon Otto, als deze gevonden werd, is