| |
| |
| |
IV. Het avontuur van den geheimzinnigen kater.
Hoofdstuk I.
Het lot van Europa in Sir Sherlock Holmes' handen.
Eindelijk dan heeft mijn vriend Sir Sherlock Holmes mij verlof gegeven om de volle waarheid aangaande het ‘avontuur van den geheimzinnigen kater der Cookervilles’ aan het publiek mede te deelen! Daar dit misschien het zonderlingste is wat wij gedurende onze langjarige praktijk beleefd hebben, zal men begrijpen, hoeveel voldoening dit mij schenkt.
Het was noodweer. Storm en hagel buiten. Binnen bij den haard des te aangenamer!
‘Wie dezen avond de deur uitgaat,’ zei ik terwijl ik het gordijn openschoof en met welgevallen de straat opkeek, ‘moet wel zeer noodzakelijke bezigheden hebben! Wacht eens, wie komt daar aan? Een oude heer! Het lijk wel of hij hìer moet wezen!’
Daar werd gescheld. De huishoudster bracht een kaartje binnen.
| |
| |
Lord Cookerville
Ridder van den Kouseband, Officier van het Gulden Vlies, Commandeur van het Legioen van eer, Grootmeester van de Rijzende zon, enz. Eerste Minister van Groot-Brittannie en Ierland.
‘Laat Mylord binnen!’ zei Sir Sherlock Holmes.
‘Het moet een belangrijke en geheimzinnige zaak zijn, die den machtigsten staatsman van Europa sinds Bismarck's dood te voet tot ons voert,’
Een deftig oud heer vertoonde zich.
zei hij vergenoegd.
Een deftig oud heer vertoonde zich op den drempel. Zijn aristocratische trekken waren door angst en smart verwrongen. Was dit de staatsman, die dagelijks het wel en wee van Europa in de holte van zijn hand had?
‘Gaat u zitten, Mylord,’ zei Sir Sherlock Holmes. ‘Bedaard, bedaard Mylord. Het zal heusch wel schikken hoor! Ruik eens aan dit fleschje. Zie zoo, Mylord! Wat hebt u voor me? Ik heb verleden jaar pas de koninklijke familie bijgestaan in een uiterst delicate kwestie. Als we eens tijd hebben, zal ik u die pikante geschiedenis toch eens vertellen!’
De eerste minister was door Holmes' vriendelijke woorden een beetje op zijn verhaal gekomen en begon.
‘U hebt wel eens gehoord, Sir Sherlock, van den ‘kater der Cookervilles?’
| |
| |
‘Lieve tijd, Mylord, geen bijgeloof, als 't u belieft!’
‘Sir Sherlock, mijn verhaal zal althans uw neiging tot het buitengewone ruimschoots bevredigen!’
Sir Sherlock Holmes plaatste de vingertoppen tegen elkaar en sloot de oogen.
‘In onze familie,’ hervatte Lord Cookerville, ‘wordt in de verschijning van een zwarten kater een noodlottig voorteeken gezien!’
‘Halt! Op welken grond?’
‘Een familielegende, die ik u zal verhalen....’
‘In 's hemels naam, Mylord, spaar me! Laten we ons houden bij de feiten.’
‘Sir Sherlock! De overtuiging, waarvan ik sprak, gaat in onze familie van vader op zoon over! Ik voor mij geloof er vast aan en met mij elk bewoner van Cookerville-Hall. Wilt u daar goede nota van nemen, voor ik verder ga?’
Lord Cookerville scheen eenigszins verstoord.
Sir Sherlock Holmes boog met een effen gezicht.
‘Welnu dan, ik heb den oorlog of den vrede van Europa in handen. Het is nu Maandag. Donderdag houd ik een redevoering in het parlement, waarnaar, om zoo te zeggen, de geheele beschaafde wereld ademloos luistert. Ik mag dus niet worden afgeleid, geërgerd of geagiteerd.’
‘Zeker niet, Mylord.’
‘Welnu, stel u mijn toestand voor, nu ik op meerdere hoeken van de straten een groot billet zie aangeplakt met de woorden
Verwacht “De Zwarte Kater!!”
Dit is op mij gemunt, mijne heeren! Men wil mij
| |
| |
intimideeren, en mijn rede van Donderdag in de war sturen. Er wordt een complot tegen mij gesmeed door....’
Sir Sherlock Holmes viel onzen bezoeker in de rede.
‘Door een groote mogendheid,’ fluisterde hij, behoedzaam in het rond ziende, ‘die wij voorzichtigheidshalve met een D. zullen aanduiden!’
| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
De zaak wordt ernstig.
Lord Cookerville was heengegaan, gerustgesteld door beloften van hulp.
‘Het is toch vreemd,’ zei Holmes, een versche pijp opstekend, ‘dat een man van dien stand zulk grof ondergoed draagt.’
‘Hoe kom je daaraan?’ riep ik uit.
‘Doodeenvoudig. Aan zijn manier van zitten en aan zijn frommelen met zijn mouw. De naden deden hem telkens pijn in dezen nerveuzen toestand. Laat ons hopen dat hij met zijn hoofd bij zijn whistpartijtje zal zijn, van avond.’
‘Whist hij dan zoo geregeld?’
‘Watson, ik begin aan je te wanhopen! Gebruik je oogen toch! Ik geloof dat jij met je neus kijkt. Heb je dan niet op de platte plekjes van duim en wijsvinger gelet? Maar je zult zeggen, die kunnen even goed van veel schrijven komen? Mis! Vooreerst schrijft zoo'n groot heer niet veel zelf, en ten tweede zijn de platte plekjes geen holten, zooals een penhouder ze veroorzaakt, maar vlakke denken, zooals door het vasthouden van kaarten onstaan. Laat mij nu rooken en denken.’
Den volgenden dag gebeurde er weinig bijzonders, ten
| |
| |
minste 's morgens. Sir Sherlock had zich in zijn studeerkamer teruggetrokken en ik begon te vermoeden dat hij meer gewicht aan de zaak van den zwarten kater hechtte dan ik aanvankelijk dacht.
Het was 's middags tegen drie uur, en al donker, toen
‘Mijne heeren, lost dit ijselijke raadsel op!’
opeens een rijtuig voor de deur stilhield. Een dame snelde binnen, dwars door de rookkolommen waarin Holmes zich placht te hullen als hij een probleem onder handen had.
De dame wierp zich, met een door angst vertrokken gelaat, op de knieën.
‘Mijne heeren, lost dit ijselijke raadsel op! De toestand
| |
| |
is onhoudbaar! Ik ben Lord Cookerville's dochter. Wij hebben brieven ontvangen.’
Zij reikte ons twee brieven. Ze bevatten slechts de woorden
Verwacht ‘De Zwarte Kater!!’
Er heerschte een pijnlijke stilte. Holmes' duimen draaiden met duizelingwekkende snelheid.
‘Sir Sherlock Holmes,’ ging Lady Cookerville voort. ‘Ik kan u misschien helpen. Ik heb veel van uw avonturen gelezen. Het zit meestal in de familie, en nu verdenk ik mijn tante, Lady Baskerhurst, de bekende suffragette!’
Sir Sherlock Holmes viel haar met een beleefde terechtwijzing in de rede.
‘Lady Cookerville,’ sprak hij, ‘wie is hier de detective, u of ik?’
‘U, maar....’
‘Laat mij dan begaan. Uw tante Lady Baskerhurst, is een innemende, vriendelijke dame.’
‘Sir Sherlock dat is het juist! Ik heb uw avonturen immers gelezen. Wie zijn altijd de geraffineerdste booswichten? De vriendelijke, vroolijke lui!’
‘Papperlepap, Mylady! Gaat u maar kalm naar huis. Aan uw geheim wordt gewerkt. De Europeesche oorlog gaat niet door, dat kunt u van Sherlock Holmes op een briefje krijgen.’
De dame vertrok.
| |
| |
| |
Hoofdstuk III.
Sir Sherlock Holmes als transformatie-artiest.
‘Je kent mijn werkmethode, Watson,’ zei mijn vriend. ‘Ik zal thans in een geheel nieuwe gedaante Lady Cookerville's kamenier het hof maken. Het vaderland verkeert in een crisis. Ja, Watson, je moogt wel huiveren!’
Ik huiverde nog, toen ik een gerucht vlak bij mij hoorde, en een brutaal jongmensch vóór mij zag staan, die een stallucht om zich heen verspreidde.
‘Wat moet u hier?’ vroeg ik boos. ‘Ga alsjeblieft heen! Is dat een manier om binnen te komen in een particuliere woning, zoo maar zonder kloppen?’
De stalknecht barstte in lachen uit.
‘Daar heb ik je bij je neus gehad, doctor!’ riep de welbekende stem van Holmes.
Ik keek leelijk op mijn neus!
‘En nu moet jij je eens verdienstelijk maken,’ ging hij voort.
‘Wat kan ik doen?’ vroeg ik vol verlangen.
‘Zie zoo veel te weten te komen als je kunt van Lady Baskerhurst.’
‘Hoe nu!’ riep ik uit. ‘Wil je dus toch dit spoor volgen?’
‘Watson,’ antwoordde Holmes met een ernstigen blik.
| |
| |
‘Je kunt nooit weten hoe een koe een haas vangt.’
Den geheelen middag was ik uitgeweest. Toen ik thuis kwam, zei de huishoudster mij, dat een oude dame, die ons bepaald spreken moest, zat te wachten. Ik ging naar binnen. Wie zou het zijn? Op eens ging mij een licht op. Lady Baskerhurst, de tante, die door haar nicht zoo lichtvaardig werd verdacht, kwam onze hulp inroepen!
Wel, die Lady Baskerhurst was dan toch een ongegeneerde
Sir Sherlock Holmes in zijn verschillende creaties.
tante! Ze zat op een stoel met de beenen op een anderen, rookte een sigaar en las de ‘Times’. Een geëmancipeerde vrouw! Op en d'op een suffragette!
De oude dame keerde zich om, en bood mij een sigarenkoker.
‘Een pittig merk, Watson!’ sprak een piepstemmetje, maar er volgde een lach op, dien ik kende: het was die van Sir Sherlock Holmes!
‘Wat ben je te weten gekomen?’ vroeg hij mij, terwijl hij zich verkleedde.
| |
| |
‘Niet veel. Ik heb aangescheld, en de meid ondervraagd. Mylady was niet thuis. Ik gaf mij uit voor een wijnreiziger, maar zij is van de afschaffing.’
‘Ja, je hebt natuurlijk zooveel domheden begaan als in zoo korten tijd maar te begaan waren, daar ben ik niet bang voor!’
Hij verdween in zijn kamer en kwam terug in een geheel andere vermomming, welke weet ik niet meer. Hij droeg er dien dag zooveel! Ik zag
‘Hoe vindt je me zóó?’
hem nog als kleerkoop, als oud-strijder, matroos, enz.
Ik zat nog te lezen, toen plotseling de ruit werd ingeslagen. Ik sprong op en greep mijn revolver. Ik legde aan. Een man was naar binnen gesprongen.
‘Veel te langzaam, Watson,’ zei Sir Sherlock Holmes, in zijn onoogelijke vermomming, waaruit niemand den properen en altijd onberispelijk gekleeden detective zou hebben herkend. ‘Ik had je al dubbel en dwars kunnen overvallen. De goot moet eens worden nagezien. Ik heb bijna mijn nek gebroken. En hoe vindt je me zóó? Goed, he? Ja, man, we moeten om den bioscoop ook denken!’
‘Maar nu is het uit met het jongejannen,’ vervolgde hij. ‘We gaan van avond naar Cookerville Hall. Morgen is die beroemde speech, dus verwacht ik “De Zwarte Kater” van avond. Honderdduizenden onschuldige menschenlevens staan op het spel.’
Wij werden, te Cookerville-Hall aangekomen, door een
| |
| |
livreiknecht naar het salon geleid, waar Lady Cookerville onze komst beidde.
‘Blij dat u komt,’ zeide zij. Zij overhandigde ons een brief. De inhoud luidde weder:
Verwacht ‘De Zwarte Kater!!’
Sir Sherlock Holmes sprak haar bemoedigend toe. Lady Cookerville kwam op haar geliefkoosde thema terug.
‘De mogenheid die wij met een D. zullen aanduiden....’
‘Sir Sherlock,’ zeide zij.... ‘mijn vermoedens worden steeds sterker. De suffragettes hebben weer allerlei bedreigingen geuit tegen het ministerie, en vooral tegen papa.’
Holmes haalde de schouders op.
‘De groote mogendheid,’ zeide hij, ‘die wij voorzichtigheidshalve met een D. willen aanduiden....’
‘Stil!’ viel Mylady hem in de rede. ‘Daar is papa!’
Inderdaad trad Lord Cookerville binnen. Welk een verandering hadden die twee dagen in den grooten staatsman teweeggebracht! Hij scheen de schaduw van wat hij geweest was.
‘Courage, Mylord!’ sprak Holmes. ‘De bedienden zijn naar bed niet waar? Dan gaan we huiszoeking doen.’
De ziel van de Europeesche politiek en zijn dochter werden doodsbleek.
| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
Een onverwachte ontdekking.
De klok sloeg twaalf uur.
‘Het uur der geesten!’ stamelde Mylady.
‘Van oudsher!’ voegde haar vader er aan toe.
‘Houdt u taai, dames en heeren!’ zei Holmes. ‘Het
De huiszoeking.
zal wel losloopen. Wil Mylord hier blijven? Nu, dan niet!’
Wij gingen op weg. Lord Cookerville hield in zijn zenuwachtigheid de dievenlantaarn, waarmee hij niet gewoon was om te gaan, averechts.
Sir Sherlock Holmes nam hem dien af.
| |
| |
Wij deden de rondte, zonder iets te vinden. Nog eens gingen wij rond. Nu deed Holmes het licht uit. Wij zagen noch hoorden ergens iets. De stilte, de duisternis om ons werden vervelend. Lord Cookerville deed pogìngen om zijn moed bijeen te rapen. Hij schraapte de keel, kuchte. Wij kuchten allen. Wij waren nu in de hall bij de tuindeur. Mylord werd steeds bewegelijker en overmoediger. Op eens zei hij:
‘Komaan Sir Sherlock, laat uw groote mogendheid nu maar eens opkomen, hé?’
Daar verscheen echter, voor het luikje van de deur die op den tuin uitkwam, een oog!
‘De kater, de kater van de Cookervilles!’ stamelde de minister-president.
| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
De terugkeer van Moriarty.
Sir Sherlock Holmes ging naar de tuindeur. Hij opende ze.
‘Kom binnen, professor Moriarty!’
De doodgewaande geleerde trad op mijn vriend toe.
‘Ha!’ bulderde hij. ‘Het is Sir
De tegenstanders.
Sherlock Holmes, de bemoeial!’
De detective glimlachte beleefd.
‘Holmes, het kruidje-roer-me-niet!’
Mijn vriend lachte luidkeels.
‘Holmes, de brave Hendrik!’
Sir Sherlock schudde van het lachen.
‘Overal moet je met je neus bij wezen,’ vervolgde de professor. ‘Maar nu is het uit. Het spijt me. Ik moet je doodschieten. De één zijn dood is de ander zijn brood, zie je!’
‘Huisvredebreuk,’ zei Sir Sherlock Holmes koeltjes.
‘Holmes! Ik schiet!’
‘Men zou ook van een eenvoudige inbraak zonder geweldpleging en van bedreiging kunnen spreken,’ vervolgde de detective doodkalm.
Moriarty keek hem woedend aan. Toen, voor wij er op verdacht waren, keerde hij zich om, en vluchtte.
Sir Sherlock zette hem na. Ik wilde hem volgen.
| |
| |
‘Neen, neen!’ schreeuwde hij mij toe! ‘Blijf waar je bent, Watson!’
Men bestormde mij met vragen. Ik zeide natuurlijk, dat ik niets wist. Een oogenblik daarna verscheen Holmes. Zijn houding was er op berekend, zelfs den angstigste gerust te stellen.
Toen wij, eenige oogenblikken later, alleen met den minister-president en zijn dochter, in de huiskamer terug waren, deed Sir Sherlock Holmes zijn verslag, dat, zooals men straks begrijpen zal, door mij met gemengde gevoelens werd aangehoord.
‘Lord Cookerville,’ sprak hij, ‘deze zaak is van uiterst kieschen aard. De politie noch de pers mogen er in betrokken worden. Tot mijn spijt kunnen wij de misdadigers niet vervolgen. U begrijpt. De groote mogendheid, die wij voorzichtigheidshalve met een D. zullen aanduiden....
Maar de vrede is gered. Dat is voldoende.’
‘Meer dan voldoende,’ zei de premier met warmte. ‘Hoe kan ik u danken, Sir Sherlock?’
Holmes weerde de hulde bescheiden af.
‘De zaak was zeer eenvoudig,’ zeide hij. ‘Zooals ik reeds vermoedde, waren hier machinaties van politieken aard in het spel. Niemand van ons kon echter denken, dat Moriarty, dien wij dood waanden, hier weer achter zat. Ziehier hoe ik dit ontdekte.
Ik had als uitgangspunt eigenlijk alleen de briefjes met hun zonderlingen inhoud. Wie had ze geschreven? Er waren weinig aanwijzingen. Ze waren op gewoon wit papier geschreven, zaten in gewone enveloppen, zooals men ze in elken papierwinkel koopt. De hand was eveneens gewoon, zoo gewoon als maar mogelijk is. De verzending over de post gaf ook geen aanduiding. Slechts
| |
| |
één ding wist ik met zekerheid. De schrijver en verzender van den brief had alles zelf gedaan, hij kon niemand één onderdeel van zijn taak toevertrouwen. Want bij zulke machinaties is iedere medeplichtige een gevaar! En de man, die dit alles op touw zette was een verfijnd intrigant. Als ik dus wist, wie de brieven op de bus deed, wist ik ook wie ze schreef. Het is u waarschijnlijk nooit opgevallen, dat iedereen zijn eigen manier heeft van een brief aan te vatten. Deze brieven, waren bij een hoek aangevat, maar niet door een gezantschapsklerk of een ambtenaar, die lange schoone nagels hebben, doch door iemand met korte vuile nagels. Menschen van intellect en ontwikkeling, met korte vuile nagels, zijn zeldzaam. Het zijn of kunstenaars, of scheikundigen. Rubens was de laatste kunstenaar, zoover ik weet, die in de diplomatie werkzaam was, Moriarty de eenige chemicus. Ik begon te vermoeden dat Moriarty leefde. Het is waar dat hij in een afgrond was gestort. Maar ik ook. En ik leef nog, dus kon hij ook wel gered zijn. Zoo iets mooi afgewerkts op het gebied van de misdaad verried zijn hand. Ik onderzocht nu de materie die aan de couverten kleefde. Het was het door hem uitgevonden “malversat”. Nu had ik zekerheid. Maar ten overvloede bespiedde ik, in verschillende vermommingen vele brievenbussen en betrapte hem. Hij had het plan opgevat van uw afschrik voor een zwarten kater misbruik te maken ten voordeele van D. in wier dienst hij in het geheim trad. Eerst wilde hij u zenuwachtig maken, en vervolgens werkelijk doodelijk doen schrikken. Den kater verjoeg ik.’
‘Maar hoe?’ riep de minister uit.
‘Dat is mijn geheim,’ zei Holmes glimlachend. ‘In elk geval kunt u morgen rustig uw rede houden.’
| |
| |
Toen wij thuis waren, keerde Holmes zich tot mij.
‘Waarom ben je zoo stil, Watson?’
Hij keek mij onderzoekend aan.
‘Ajakkes! je hebt Deuce herkend!’ riep hij uit. Hij liep de kamer op en neer, in sombere stemming.
‘Laat ons gaan zitten, Watson, en een fijne Havana opsteken. Toen Lord Cookerville kwam met zijn verhaal van de aanplakbilletten begreep ik dadelijk dat “De Zwarte Kater” een krant, een theater of wat ook was, maar zeker niets te maken had met zijn schrikbeeld. Maar tevens bedacht ik met spijt, wat een misdadiger, met eenig talent, hiervan had kunnen maken. Je hebt me toch wel eens de eer aangedaan, te zeggen, dat ik een gevaarlijke misdadiger zou kunnen zijn, als ik wou.
Toen nu de minister zoo arrogant optrad, kwam ik op eens op het denkbeeld, hem zijn zin te geven, en het complot dat niet bestond, zelf te scheppen.
Ik heb het mijzelf nooit kunnen vergeven, dat ik Moriarty doodde. Dat was het begin van het einde. Wij hadden elkaar aangevuld.
Hij zorgde voor de misdaad, ik voor de opsporing. Nu gelijk ik op een kampioen schaker, die geen tegenpartij vindt, hem waardig. Zoo besloot ik, zelf daarvoor te spelen.
Ik had nog niets voor onzen ongeduldigen vriend van het bioscooptheater.
De marqué Deuce heeft, zooals je weet, indertijd bij de dramatiseering van mijn lotgevallen, met uitbundig succes de rol van Moriarty gecreëerd. Toen ik dus nu Moriarty wilde doen herleven, wendde ik mij natuurlijk tot hem. Hij was er dadelijk voor te vinden mij te helpen, want
| |
| |
hij verfoeit dit liberale kabinet, dat de censuur nauwelijks toepast en hem aldus een goedkoop reclame-middel onthoudt.
Ook nu speelde hij zijn rol goed. Maar tot den kater dorst ik op het laatste oogenblik niet besluiten. Ik deug toch niet voor misdadiger, Watson, want ik kreeg medelijden met dien ouden heer. Hij moest er eens werkelijk wat van krijgen.
Maar het avontuur is nu alweer ongeschikt.
De directeur van het Bioscope theater zal het zonder ons moeten stellen, Watson. Misschien is het maar goed ook. De Wilsons en Nick Carter hebben de markt bedorven.
Elk geslacht krijgt de detectives die het verdient, denk ik.’
|
|