| |
| |
| |
IX.
De twintigste eeuw.
Een van de knapste der huidige Fransche teekenaars is Hermann Paul, die vooral in de laatste jaren uitmuntende teekeningen heeft gemaakt, al is hij dan ook vrijwel zonder overgang doorgegaan op Forain's trant. Abel Faivre is, met minder inhoud soms waarlijk zeer grappig. Hetzelfde kan gezegd worden van Henry Somm, wiens kleine prentjes met allerlei politieke glossen in le Rire heel vermakelijk zijn.
Een ervan, waarin president Fallières kennis maakt met een caricaturist, heeft voor onzen tijd eenige bijzondere beteekenis.
‘Enchanté de faire connaissance, bienveillant caricaturiste’ zegt de president.
‘Dites: professeur de physionomie’ zegt de teekenaar.
Hier duikt het woord physionomie weer op dat wij in den tijd der Balzacs, Paul de Kock's en Murgers zoo vaak gebruikt zagen, en dat toen diende om den tekst nader aan te duiden die samenging met de karaktervolle prenten van Daumier, Traviès, Trimolet en Gavarni. De ‘bienveillant caricaturiste’ heeft zich thans zelf dien naam gegeven, hij is niet altijd meer, zooals die vorige, caricaturist van temperament, uit onbedwingbare neiging, hij
| |
| |
is dikwijls een schilder die om wat bij te verdienen voor de spotbladen teekent. Zijn trant is dikwijls meer picturaal dan geestig, en dat picturale is vaak een atelier-truc meer dan een weerspiegeling van een eigen visie. Ik heb een vermoeden, dat vele van de teekenaars die voor het bekende blad ‘L'Assiette au Beurre’ elk een deel te vullen hadden, occasionals waren - men heeft later van hen als caricaturist niet meer gehoord, en men betreurt het niet.
Capiello en Galanis zijn nog twee teekenaars, die nakomelingen van Lautrec zouden kunnen heeten; zij hebben niets van zijn ‘ivresse’, maar zijn toch door hun wel eigen manier wel te onderscheiden van de bepaald verwerpelijke navolgers. De effecten, op onze zenuwen, door de oogen heen verkregen, door welberekende disproporties, grillig gebogen lijnen, door de tegenstelling van schrille en weeke kleuren, draaierig, schokkend, prikkelend, worden door hen nagemaakt, handig, maar met te weinig overtuiging dan dat de indruk anders dan een optische zou zijn.
Als portret-caricaturist is Sem te noemen, die in een geestigen telegramstijl, met lijnen die door reproductie niets verliezen, zoo simpel zijn zij, allerlei bekende persoonlijkheden heeft gechargeerd, en naast hen Rouveyre, die het zelfde met meer afwisseling doet en die ook zeer komische theater-aperçu's heeft geschonken aan le Rire. Radiguet heeft zeer habiele en grappige schetsen met politieke toepassing gemaakt. Avelot is zichzelf wat veel gelijk, maar koddig in zijn half-naieve teekenwijs. Poulbot is in de teekening van kinderen wel eens aardig, maar herhaalt zich zeer veel. Métivet behoort tot de handige maar niet smaakvolle illustratoren die men ternauwernood tot de kunstenaars kan rekenen. Léonce Burret heeft veel pittigs
| |
| |
gemaakt, onder andere die waarlijk briljante reeks: ‘Conseils à l'arriviste.’
Twee teekenaars, van ongeveer gelijke geaardheid zijn Guillaume en Gerbault. Geen van beide bezit een sterk uitgesproken individualiteit, maar hun burgerlijke families zijn soms zeer goed geobserveerd.
In de teekening van het burgerlijke en het provinciale, de benepener fatsoenlijker milieu's wier kenschetsing wel eens te zeer door de moderne caricatuur wordt veronachtzaamd, munt Charles Huard echter nog meer uit.
In zijn dikwijls heel mooi gecomponeerde, van licht en donker en toon fijne prenten, die iets aan den trant van den prachtigen Engelschen teekenaar Charles Keene herinneren, ziet men dorpsburgemeesters pompeus en naïef, oude dames in modes van dertig jaar terug, rustige wandelaars in antieke straatjes waar alles den tijd heeft, dilettantenorkesten in kleine stadjes, harkerige burgerparen in een café, de conversatie in de campagne - een geheel ander Frankrijk toont hij ons en een geheel ander volk dan dat in welks uitbeelding zijn confrères elkaar opvolgen. Hij is het best wanneer zijn prent eenigszins uitvoerig is, een compleet tafreel geeft; soms laat hij zich te veel gaan in aanduidingen die niet bondig genoeg zijn. Landschap en architectuur weet hij op een schilderachtige breede wijze aan te geven en over het geheel is hij een van de beste zoo niet van de geniaalste teekenaars van zijn tijd.
Een ander ‘professeur de physionomie’ is Paul Renouard, de reporter-teekenaar, die bij vele ‘causes célèbres’ en andere actualiteiten aanwezig was en in prachtige geestige portretten van de betrokken personen een denkbeeld van het gebeuren, van de portée daarvan geeft zooals geen journalist hem met woorden zou hebben verbeterd. Zijn
| |
| |
vlotheid, die enorm pakkend is, sluit deugdelijkheid niet uit en zijn nooit bepaald chargeerende karakteristiek is vol humor. Hij is in dit genre (waaraan ook Gavarni zich somtijds heeft gegeven en met veel smaak en geest) onovertroffen, en hij die de politieke en sociale geschiedenis van dit tijdvak wenscht na te gaan, moet niet verzuimen deze mooie schetsen op te zoeken. Ze zullen hem veel leeren, een soort van grafisch résumé geven van den geest van veel half duistere, nooit geheel opgeklaarde, maar door het feit van hun ontstaan zelf zoo kenschetsende problemen.
Delaw is wat al te beknopt, wat al te zeer afgericht op reproductie; hij teekent met dikke, niet te gevoelige lijnen, een soort chablone-menschen, toch wel vermakelijk en niet zonder decoratieven zin. Zijn prentenboeken, met de aardige personificaties van vruchten, groenten enz., zijn niet zonder genoegelijkheid en leven.
Van prentenboeken gesproken; er zijn er in de eerste jaren van deze twintigste eeuw een paar verschenen, die doen zien, dat de Fransche teekenkunst de vroolijkheid niet verleerd heeft. Ik denk in de eerste plaats aan die zeer komische dierenboeken van R. de la Nézière.
Deze teekenaar heeft het veelgebruikt motief: het dier in menschenkleeren en in menschenrol, op een geheel nieuwe oorspronkelijke wijze verwerkt in zijn kostelijke boeken ‘Un Sherlock Holmes à quatre pattes’ en ‘la famille Pourceau’. Het dier, d.w.z. alle mogelijke dieren: honden, apen, vogels, ossen, olifanten, geiten, ezels, leeuwen, kikkers, insecten, varkens, komen hier voor in alle, ook de dolste, meest romantische, en meest ingewikkelde situaties. Met een waarlijk geniale vindingrijkheid is hun type gemaakt tot een verwant menschtype: zoo zijn er doggen als politieagenten, schapen als
| |
| |
gepruikte Engelsche rechters, walrussen als scheepskapiteins, zeezieke ezels, pinguins als visscherslui, muizen als modieuze dametjes, papegaaien als Polichinel. En al dat volkje beweegt zich op de meest levendige, dwaze en toch echte manier. In hun houdingen en acties weet de teekenaar tegelijk iets van hen zelf en van verwante menschexemplaren te leggen. Hij geeft meer dan het compromis tusschen dier en mensch, dat wij van Grandville,
R. de la Nézière. - Uit: ‘Un Sherlock Holmes à quatre pattes.’
en na hem van vele anderen kennen, een soort van als menschen vermomde dieren met een verbluffende overtuiging, meer dan creaties, openbaringen. Daar is een aap als Chinees, onuitsprekelijk komisch, en een kalf als kelnerin, en een dashondje als fat, en een tallooze menigte dergelijke travesti's, soms een dier in zes of zeven verschillende rollen. Deze dieren-drama's spelen in een volkomen modernen tijd, hun wedervaringen zijn geheel up-to-date; zij rijden in auto's, vliegen in vliegmachines, hun
| |
| |
lotgevallen zijn afwisselend, en fantastisch en talrijk als die der helden van bioscoopgeschiedenissen; zij bezoeken allerlei streken en komen in aanraking met allerlei nationaliteiten van dieren, en in dat alles weet de teekenaar typeering te geven.
Deze waarlijk zeldzaam oorspronkelijke teekenaar is dunkt me, te weinig opgemerkt; het is waar dat zijn prenten in le Rire en elders, die ons niet in de dierenwereld brengen, dan ook in de verste verte niet zoo ongemeen zijn. Hij verdient stellig, om de oneindige variatie die hij aan het thema te geven weet, en om zijn groote kennis van het dier, veel meer aandacht en bewondering dan een man van zekeren naam als Rabier die zich altijd herhaalt en wiens dieren eigenlijk een soort cliché zijn. De boeken van de la Nézière zijn op een zeer komische, in het geheel niet verfijnde wijze gekleurd. In dat opzicht staan ze ten achter bij het werk van Boutet de Monvel en bij een zeer mooi en geestig kinderalbum, ook uit onzen eigen tijd: ‘Une histoire qui finit mal,’ van Carlègle.
Carlègle - ik zal straks meer van het werk van dezen voortreffelijken teekenaar vertellen - heeft een ander soort travesti tot onderwerp van zijn fantasie gemaakt, en wel het onbezielde ding, waaraan hij uitdrukking en actie geeft. Zijn historie wordt afgespeeld in het huis van een oude dame die uit is gegaan. De meubelen gaan onder elkaar praten, vertellen, kibbelen, konkelen, vechten; het is een van die verbeeldingen zooals Andersen ze gaf, maar zooals ik ze nog nooit zoo geestig, zoo mooi en boeiend geteekend heb gezien. Sinds Cruikshank's glimlachende oester, zieke blaasbalgen, pillendoozen en drankjes als dokters heb ik nog nooit of nergens zoo genoegelijk, zoo onopzettelijk en aannemelijk dit denkbeeld uitgewerkt gezien.
| |
| |
Carlègle volgt bij het metamorphoseeren van potkachels, kolenbakken, waschtafels, keukengerei en alle denkbare soorten meubels en huisraad telkens een andere methode. Meestal zal een teekenaar,
Carlègle. - Uit: ‘Une histoire qui finit mal.’
die zoo iets in den zin heeft, vóór alles trachten het gezicht, het menschelijk of menschachtig gelaat in het voorwerp te doen spreken, maar Carlègle heeft een verfijnde en minder faciele vinding. Zonder dat men oogen, neus en mond van zoo'n peperbus,
| |
| |
of spuitwaterflesch, of potkastje, of bruidsboeket, of wekkerklok, leunstoel of brievenbus zoo dadelijk ontdekt, zonder dat ze er soms zelfs in geteekend zijn, heeft elk een persoonlijkheid, doet denken aan een levend wezen van bijzonderen aard, van karakteristieke proporties en suggestieve gestalte.
Dit boek is vol half verborgen allersmakelijkste vondsten en zetten. Hier holt een strijkijzer, op vier dunne pootjes, weg voor een dientafeltje dat als een kobold-achtig aapje naar hem grist; een ‘varken’ om den vloer te vegen is een stekelvarken; een boek half open, schijnt een rat die op zijn achterpooten staat; een voetkussen is een schildpad, een plumeau een egel, een gieter en een koffiekan zijn muzikanten, een friseerijzer ligt ter neer als een kind dat voorover gevallen is, een fotografiestandaardje staat trillend te waggelen als een dronken vent. Overal spelen zich kleine bijtooneeltjes af. De schaar, een jonkvrouw, praat tegen een paard, de naaimachine, waarvan de garenklos de berijder is; als zuigelingen in de wieg liggen de kluwens in het naaimandje, kleine klosjes dansen een rondedansje; een breikous met de naalden eruit is een slak met voelhorens, en uitgeloopen, groene muilen zijn salemanders en kijken benieuwd toe. De hanglamp, waarvan de kap als een rokje opwaait, is aan het schommelen gegaan, tot schrik van suikerpot, jampotje, en lepel; het kleine melkkannetje, een baby, klemt zich angstig vast aan de rokken van moeder theepot of een cactus in een bloempot is een amortje en maakt een kushand tegen een dametje dat zich voor den spiegel kapt; een rij stoelen zijn gichelende kostschoolmeisjes, vol pret om madame la commode, een dikke oude juffrouw.
Carlègle heeft, voor zijn schitterend gelukte experimenten, meubels en huisraad gekozen van dien karakteristieken ouderwetschen aard, zooals
| |
| |
de bejaarde dame des huizes ze inderdaad kan geacht worden te bezitten. En dit is wel een van de dingen, waardoor dit album zoo allerbekoorlijkst is. Al die stijlvolle, deftige, deugdelijke meubelen met de fijne, gezellige kleuren, met die bekleeding van mooie sitsjes en fluweelen en katoentjes tegen den witten achtergrond verschijnen in hun volle glorie
Carlègle. - C'est tous les jours qu'il boît plus que d'ordinaire.
van gemoedelijke voornaamheid, wij zijn in de sfeer van een rijken eenvoud, die als een sprookje aandoet.
Nu is Carlègle, van wien ik dit verrukkelijk prentenboek het eerst besprak, ook nog vrij geregeld te ontmoeten in de afleveringen van ‘le Rire’ en is als zoodanig, de teekenaar voor groote menschen nu, een bespreking evenzeer waard!
Carlègle is de vroolijkste der moderne Fransche caricaturisten; hij heeft, mag men zeggen, de vroolijkheid herwonnen, hij is glunder en vermake- | |
| |
lijk als geen ander. Maar het is een zeer bijzondere vroolijkheid. Wij zijn bij hem heen over al de bitterheid, de sentimentaliteit, den wrok, de felheid der teekenaars en satiristen van het laatst der negentiende eeuw; wij zijn alleen met een uitbundigen, onbedaarlijken, een zeer welluidenden lach. Carlègle is brutaal, hij is indécent, hij is profaan met een zoo innemende opgewektheid dat wij hem in alles toegeven, dat wij alles van hem verdragen. Willette is naast hem gezocht filosofisch, kinderachtig romantisch. Hij is de blagueur die ons niet boos kan maken, de innig-kunstzinnige blagueur. Als men al denkt aan de strenge definitie die Goncourt van de Blague geeft: Ce Rire riant de la grandeur, de la terreur, de la pudeur, de la sainteté, de la majesté, de la poésie, de toute chose’.. dan moet men tevens zoo billijk zijn er bij te denken dat type van den blagueur in Manette Salomon, Anatole, die eigenlijk zoo'n goede, gevoelige en beminnelijke kerel is. Het nil-admirari is in de kunst tot een ding van aparte schoonheid geworden en Carlègle weet ons met zijn fraaie en geestige prentkunst de idylle in de persiflage te geven, de charme in het profane. Inkleeding en opvatting maken dezelfde motieven, die bij Forain of zelfs Willette tot bitse of droefstemmende sarkasmen zouden zijn geworden, bij hem tot een grap die slechts een bevrijdend, gezond lachen wekt.
‘La joie des enfants’ is een van zijn prenten. Carlègle is een décoratief kunstenaar van vrijen maar zeer verfijnden smaak en pleegt om zijn prenten heen een soort van toepasselijke lijsten te teekenen die de bekoring ervan zeer verhoogen. Ditmaal heeft hij om het geval heen kinderspeelgoed geteekend. Houten soldaten met puntoogjes, stokarmpjes, en aan elkaar gegroeide roode beenen op een groen geverfd rond schijfje, kippen uit de
| |
| |
spanen doos, met een eivormigen romp en een groote veer voor staart tusschen bloemen en molentjes, omgeven het stukje tekst en het ovaal van de eigenlijke prent waar dit met losse fraaie letters ingeteekend is, want Carlègle's prenten hebben vaak het karakter van een vroolijke en gracieuse bladzijversiering meer dan van een illustratie.
Voor een schreeuwerig behang - hoe geestig en smaakvol is hier de smakeloosheid gechargeerd! - op plompe stoelen, tusschen ander speelgoed, zitten de mooi getypeerde kleinburgermanskinderen. Het eene meisje dat een spartelend, dik, broekloos babytje van de knie laat glijden, is een langhalzig, spichtig, grootmenschachtig kind met een dik hoofd en groote ooren, een armelijk vlechtje en afgezakte schouders. Het kleinere houdt een pop op den schoot met haar grappige kindervingers; zij is wat jeugdiger en zwieriger gekleed, draagt korte kousen, rijglaarzen die bijna passen en een geplooid schortje. De meisjes zijn op haar manier netjes, zelfs steiltjes, maar hoe mooi is nog juist even de vulgariteit zichtbaar in de houdingen, de gezichten en zelfs de stijllooze pruderie der onrijpe lichamen.
‘Mon parrain m'a donné pour mes étrennes une cuiller en argent, avec mon nom écrit sur le manche.’
‘Moi aussi’ - het andere wil niet de minste zijn - ‘mon parrain m'a donné pour mes étrennes, une cuiller en argent, et, sur le manche, il y à écrit: Buffet de la gare.’
Dit is zoo langs den neus weg verteld, zoo zonder nadruk en consequentie, als geen teekenaar vôôr hem het zou gedaan hebben.
Een andere prent is een verheerlijking van het voorjaar.
De natuur wordt wakker, en daar de natuur een vrouw is, begint zij zoodra zij wakker wordt te spreken, een woordspeling die dan op lichtelijk
| |
| |
onbetamelijke wijze wordt geïllustreerd. De prent is weer omsloten door versierende toepasselijke figuren: de Tijd, een genoegelijke Tijd, is aan beide kanten te zien, hij draagt met zwier een stroohoed met strikjes, hij heeft strikjes aan zijn zeis. En verder is hij naakt, een naakte oude man, volledig gekarakteriseerd, maar zonder dat pathos, eerwaardigheid, of iets pijnlijkers in die naaktheid is uitgedrukt, slechts even komisch. Schapen baden hun opgeheven koppen in de stralen van een zon, die door de zeisen wordt gedragen. De grijsaards zitten op de wolken en steunen met de hand op dien luchtigen zetel. En in het midden ontwaakt de natuur, een elegante en teere fee, een fijn en zacht poppetje, dat het witte dek van zich afschudt en zich spiegelt in het vrijgekomen water; en onderaan spreekt zij zich uit in flirtations en stoeipartijen.
In den geestigen en gracelijken rand om een andere teekening laat Carlègle een schildersmodel aanvallen door een ledepop, die in zijn verliefdheid met wilde maar stijve armen naar haar grijpt en dien zij woedend afweert. Hij pakt met die zotte leden in haar eenig kleedingstuk, terwijl zij, woedend op dezen zonderlingen belager, boos duwt tegen zijn ovalen kop. Een geval voor een nachtmerrie-verbeelding, maar hier enkel vermakelijk, enorm vermakelijk.
In een kerstprent viert zich de genoegelijk-profane verbeelding van den teekenaar even jolig uit. Daar is allereerst de voorstelling van het kindje in de kribbe, met een verbaasden en een wat satyrachtigen, maar goedmoedigen Jozef tot toeschouwer.... Dan de viering, een familiefeest: grootmoeder, ooms, allen prachtige typen, in luidruchtige feeststemming, aan het klinken, terwijl de meid met het dessert komt aandragen. En eindelijk een ander feest ter eere van Christus' geboorte, een nog minder
| |
| |
stemmig feest, waar de deelhebbers onder de tafel rollen, waar slechts leege flesschen overbleven en hun schoenen en laarzen naar den hemel wijzen. Dit alles wordt door een rij blozende engelenkopjes van boven af aanschouwd.
Chrétien, tu roules sous la table!
Paix dans les cieux et sur la terre!
Met zijn kalmpjes-vroolijke voordracht weet Carlègle tegelijk het mooie van een voorwerp aan te geven en ons er om te doen lachen; hij vertelt met luimige geestigheid en veelzeggende sous-entendu's van vermakelijke hoedendoozen, dwaze grafzerken, wufte bloemen, avontuurlijke plooien in jas en broek, schalksche flesschen. Hij is vol goedige kwajongensachtigheid, schelmsche dartelheden.
Nog één teekenaar van luchtigen aard moet hier vermeld worden, het is de evenzeer geestige Roubille.
Zijn cartons ‘pour la décoration du Panthéon,’ een reeks satirieke versieringsontwerpen met ironische bijschriften, vertoonen een eigen stijl, die een oorspronkelijke en rake vereeniging is van het caricaturale en het heroïeke. Er is er een, waar Boulanger, de avonturier-generaal, op een prachtig ros voorbij rijdt; aan den staart van het paard is de republiek gebonden; de figuur wordt gevolgd door joelende trawanten: Déroulède, Rochefort en andere. En ‘Idolâtrie ou Béatification de Saint-Zola,’ waarin de naturalistische schrijver, een zeer nuchtere heilige, vereerd en bewierookt wordt door een zeer burgerlijke Marianne en een vrijmetselaar-priester met uitgestreken gezicht.
Dit wijst op een naar alle kanten uitgaan van de satire, en inderdaad de politieke overtuiging van bepaalde partijen schijnt zich in dezen tijd zelden door belangrijke caricatuur te uiten, in Frankrijk.
| |
| |
Ik geloof dat men hopen moet dat zulk een spotprentkunst, groot in haar opstandigheid en eenzijdigheid, terugkomt.
De caricaturisten van den laatsten tijd zijn (als men de allerlaatste periode, die van de oorlogsjaren nu niet meetelt) amuseurs, en ze willen niets anders zijn. Misschien is Véber de eenige, die naar scherper spot streeft.
Jean Véber vertegenwoordigt op geheel andere wijze dan Carlègle de reactie op de schrille realisten van de Montmartre-periode; hij is plomp maar raak, en vooral fantastisch. Zijn fantasie is zijn opmerkelijkst bezit. Hij laat menschen van zijn tijd, heeren en dames, zitten op een gladde, snel ronddraaiende tol; zij die eraf rollen worden weggedragen; een groot publiek van belangstellenden kijkt toe. De allegorie is zijn element; hij beweegt er zich gemakkelijk in, met welbehagen, maar zonder geestdrift, want er is niets heel hevigs aan hem. Zijn voorkeur voor het gedrochtelijke en monsterlijke zelf is niet grootsch; hij is speelsch, maar niet met gratie. Het is zijn ongeluk, evenals dat van Léandre, dat men hem soms onwillekeurig met Daumier vergelijkt. Wat zijn werk bijzonder maakt, is de nuchterheid bij het excessieve, de koelbloedigheid in het bizarre. Zijn creaties doen ons niet huiveren, zij zijn niet angstwekkend-spookachtig. Aan de onoogelijkheden die hij bedenkt, naakte heksen en lonkende pygmeeën, knokkelige, kwabbige, paffe, klonterige, stekelharige, zeere, sluike, ruige, wrattige reuzen en kabouters, demonen en geesten is niets ontstellends. Hij is geen bezetene, zijn visioenen amuseeren ons, maar pakken ons niet, hij speelt boemannetje. Hij teekent merkwaardige symbolen als het parlementaire beest met vele koppen, getemd door Clemenceau; wij gelooven er toch niet voldoende aan. Hij is een knap teekenaar en lithograaf en zijn werk
| |
| |
is voortdurend het bekijken waard, maar het komt mij voor alsof er weinig licht voor de toekomst ontdekt kan worden in het werk van een wat verslapt romanticus.
Maar wie kan zeggen wat de tijd verder brengen zal? Waar de beeldende kunst overal en voortdurend zulke niet meer bij te houden en te vatten evoluties doormaakt, zou het een wonder zijn, als de caricatuur alleen zich in een rechte lijn opwaarts bleef bewegen. Zeker is alleen, dat de tijd van stilstand, volgend op den bloei van de laatste jaren der 19e eeuw, wel voorbij is, en de komende dingen recht hebben op onze gespannen belangstelling.
|
|