Maar het wilde gebeuren, dat ik weg kon; ‘van Padang weg’, ‘van Indië weg’ en ik jubelde het uit: ‘Uw eeuwig groen kan mij niet boeien,’ en ik sprong op, toen ik den Apenberg had tusschen den wal en het stoomschip.
‘Jelui hebt het daar goed, maar ik heb het hier beter,’ kwam me zoo uit het hart; toen ik weer stond op de hollandsche boot, op voorgedroomden europeeschen bodem.
Ik kwam aan te Marseille; ik zag zelfs arme menschen lachen. Een roeier van de sloep lachte!
Ik had in Indië sedert jaren niet vrijuit lachen gezien of gehoord.
Te Padang gaf ik een laatsten schop tegen den steiger bij het verlaten van de plaats en ik zal wel gevloekt hebben er bij.
Maar mijn eerste schrede op europeeschen grond zette ik behoedzaam, met wijding, haast met een gebed, een dankgebed.
Weinige dagen later stond ik, een zondagmorgen, op den Dam en ik keek naar het monumentale, magistrale, heerlijk grijze paleis.
Tranen vulden mijn oogen.
De crisis was voorbij; de indische tyfus geleden.
Ik herstelde langzaam. De wind, de frissche wind, die mijn wangen koelde en blos gaf! Uit, met dat lamme indische gezweet.
Het leven was toch nog schoon en waard te leven, dat duizend-bloemige, europeesche leven!
Ik was mijzelf weer. Ik had mijzelf weergevonden.